direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Volmolenweg 16-25
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0861.BP00171-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Aan de Volmolenweg 16 en 25 te Veldhoven is het melkveebedrijf van initiatiefnemer gevestigd. De hoofdactiviteiten van het bedrijf vinden plaats op nummer 16. Hier wil het bedrijf zich verder ontwikkelen.

Daarbij wil het bedrijf de mogelijkheid hebben om, als dat nodig is, de huidige tweede bedrijfswoning aan de Volmolenweg 25 te verkopen of verhuren aan derden. Ook wil initiatiefnemer een verdere verduurzaming van het bedrijf doorvoeren door het plaatsen van zonnepanelen op de bestaande daken.

De voorgenomen ontwikkelingen zijn niet passend binnen het huidige bestemmingsplan. Om dit mogelijk te maken moet een nieuw bestemmingsplan worden opgesteld. Dit nieuwe planologisch juridisch kader is uiteengezet in dit bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied ten zuiden van de kern Veldhoven. De omgeving kenmerkt zich door verspreid liggende agrarische bedrijven en enkele woningen. De gronden zijn voornamelijk in gebruik voor de agrarische productiefunctie. Ook zijn er in de omgeving van het plangebied diverse natuurgebieden aanwezig.

Op de onderstaande afbeeldingen 1.1 en 1.2 is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven in relatie tot de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0001.png"

Afbeelding 1.1: Globale ligging plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0002.png"

Figuur 1.2: Begrenzing plangebied.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Het plangebied maakt onderdeel uit van de bestemmingsplannen 'Buitengebied 2009' vastgesteld op 15 december 2009, en 'Buitengebied 2009, 1e herziening' dat op 11 februari 2014 door de gemeenteraad is vastgesteld.

Het plangebied is daarin bestemd als 'Agrarisch' en heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Daarnaast zijn de aanduidingen 'bouwvlak', 'bedrijfswoning', 'specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden', 'beschermingsgebied natte natuur', 'kleine landschapselementen', reconstructiewetzone - extensiveringsgebied', 'overige zone - groenblauwe mantel' en 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied' van toepassing. De bouwvlakken van beide locaties zijn aan elkaar gekoppeld met een zogenaamd 'relatieteken'.

De gronden mogen gebruikt worden voor de melkveehouderij met de bijbehorende activiteiten. In de huidige situatie ligt de grens van het bouwvlak direct achter de bestaande stallen en voeropslagen. De voorgenomen wijziging van het bouwvlak in combinatie met het toekennen van de status plattelandswoning aan de bestaande 2e bedrijfswoning is in strijd met het huidige planologisch regime.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0003.png"

Afbeelding 1.3: huidige planologische situatie ter plaatse van de Volmolenweg 16 en 25.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit een digitale en papieren versie van de verbeelding met de daarbij behorende regels. De digitale verbeelding is rechtsgeldig en raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl. Dit is een landelijke website waarop alle bestemmingsplannen van Nederland staan. Alleen de digitale versie is juridisch bindend.

Bij het bestemmingsplan is een toelichting gevoegd. In de toelichting wordt aangegeven waarom het bestemmingsplan is opgesteld, wat de effecten van het bestemmingsplan zijn en welke afwegingen hebben plaatsgevonden.

Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2. Hierin staat de bestaande en de nieuwe situatie beschreven. Hoofdstuk 3 bevat de beleidskaders en een motivatie hoe de ontwikkeling zich verhoudt tot de diverse beleidsdoelstellingen. Hoofdstuk 4 geeft inzicht in de relevante planologische aspecten, al dan niet milieutechnisch van aard. In hoofdstuk 5 staat uitleg over de uitvoerbaarheid, waarbij ingegaan wordt op de economische uitvoerbaarheid en de procedure (maatschappelijke uitvoerbaarheid) van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 6 geeft een uitleg over de juridische aspecten van het plan waarbij ook een korte uitleg van de bestemmingsregels wordt gegeven.

Hoofdstuk 2 Beschrijving ontwikkeling

Voor het opstellen van een bestemmingsplan is het voor de beeldvorming goed dat de uitgangspositie in beeld wordt gebracht. In dit hoofdstuk volgt daarom eerst een beschrijving van bestaande situatie. Daarna wordt het plan toegelicht, waardoor duidelijk wordt hoe het plangebied er in de toekomst uit gaan zien.

2.1 Bestaande situatie

Het melkveehouderijbedrijf van initiatiefnemer is gelegen in het buitengebied van de gemeente Veldhoven. In de huidige situatie zijn de bedrijfsactiviteiten verdeeld over twee percelen aan de Volmolenweg 16 en 25. De dieren worden gehouden in de bestaande stallen op het perceel Volmolenweg 16. Verder zijn hier nog sleufsilo's, een werktuigberging en een bedrijfswoning aanwezig. Op het perceel Volmolenweg 25 zijn ook diverse (verouderde) bedrijfsgebouwen, opslagen en is ook een bedrijfswoning aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0004.png"

Afbeelding 3.1: luchtfoto huidige situatie Volmolenweg 16 en 25.

De locatie aan de Volmolenweg 25 heeft de beschikking over een bouwvlak van 7.579 m2 en de locatie aan de Volmolenweg 16 over een bouwvlak van 17.664 m2. In totaliteit heeft de bedrijf de beschikking over 25.243 m2 aan bouwvlak.

2.2 Toekomstige situatie

Bedrijfsontwikkeling

De wens van initiatiefnemer is om de bedrijfsactiviteiten van het melkveebedrijf zo veel mogelijk op het perceel Volmolenweg 16 te concentreren. De keuze om verder te ontwikkelen aan de Volmolenweg 16 is gebaseerd op het creëren van een efficiënte bedrijfsvoering door het concentreren van de bedrijfsactiviteiten op één perceel. Hierdoor ontstaat een compact erf aan de Volmolenweg 16 met korte lijnen tussen de voeropslagen en stallen en hoeft niet meer de oversteek tussen beide percelen gemaakt te worden.

Daar komt ook bij dat huidige staat van de gebouwen en bouwwerken aan de Volmolenweg 25 een groot punt van zorg is voor initiatiefnemer. Deze zijn sterk verouderd en er zijn (ongewenste) investeringen nodig om deze up-to-date te houden. Van dit erf wil de initiatiefnemer het grootste deel saneren. In de toekomstige situatie wordt het erf van een goede landschappelijke inpassing te voorzien en wordt op deze locatie landschappelijk een grote winst behaald.

In de gewenste bedrijfsontwikkeling wordt voorzien in een uitbreiding van een bestaande stal, meer mogelijkheden voor voeropslag en realisatie van een vaste mestopslag. In totaal zullen er binnen de inrichting 592 melk- en kalfkoeien en 31 stuks jongvee worden gehouden.

Beide percelen worden voorzien van een landschappelijke inpassing passend binnen de ligging van het plangebied in het beekdallandschap. Dit is weergegeven op afbeelding 3.2 en Bijlage 1. Er worden diverse landschappelijke elementen toegevoegd die het gehele erf omzomen en zorgen voor een nette inpassing van het nieuwe geheel. Door een deel van het bouwvlak van Volmolenweg 25 te verplaatsen naar Volmolenweg 16 ontstaat er netto geen toename van de oppervlakte van het bouwvlak behorende bij het agrarisch bedrijf.

Duurzame energieopwekking

Zoals gezegd wil initiatiefnemer een bijdrage leveren aan duurzame energieopwekking door het plaatsen van zonnepanelen op de daken. Al het beschikbare dakoppervlak zal hiervoor ingezet worden. Dit zal leiden tot een hoeveelheid opgewekte stroom die niet direct op het net geplaatst kan worden. De stroom zal met omvormers geschikt gemaakt worden voor een transformator die de stroom doorvoert naar het net. De omvormers worden aan de voorkant van het erf, naast de bestaande stal geplaatst. Dit geeft de kortste afstand met betrekking tot de aan te leggen kabels, de locatie van de omvormers is goed bereikbaar voor de netbeheerder en hulpdiensten, en de bedrijfsvoering komt niet in de knel. In de landschappelijke inpassing wordt rekening gehouden met deze omvormers.

Plattelandswoning

Daar waar de bedrijfswoning aan de Volmolenweg 25 nu nog in gebruik is als 2e bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf zal deze functie in de toekomst mogelijk vervallen. Door aan deze woning de status 'plattelandswoning' toe te kennen ontstaat de mogelijkheid om deze te laten bewonen door mensen die geen binding hebben met het agrarisch bedrijf. De (bij)gebouwen die blijven staan aan de Volmolenweg 25 blijven in gebruik bij de plattelandswoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0005.png"

Afbeelding 3.2: Toekomstige bedrijfsopzet met landschappelijke inpassing

In de toekomstige situatie wordt het bouwvlak van de Volmolenweg 25 verkleind naar 1.679 m2. Het bouwvlak aan de Volmolenweg 16 wordt vergroot naar 23.564 m2. De gezamenlijke oppervlakten van beide bouwvlakken blijft gelijk ten opzichte van de huidige situatie, namelijk 25.243 m2.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Bij het opstellen van beleid dienen gemeenten rekening te houden met het beleid van andere overheden. Zo geven het rijk, de provincie Noord-Brabant en de regio met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. In dit hoofdstuk worden de voor de ontwikkeling relevante zaken uit het nationale, provinciale en regionale beleid weergegeven. Ook wordt aangegeven hoe de ontwikkeling zich verhoudt met het beleid van de gemeente Veldhoven zelf.

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld.

In wat voor Nederland willen we graag leven in 2050

Als we alle wensen naast elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld. We willen een land:

  • dat gezond en klimaatbestendig is, met schone lucht, schoon water en een schone bodem en veel ruimte voor groen en water;
  • met een uitstekend functionerende economie, die duurzaam en circulair is. Nauw verbonden met onze buurlanden en de rest van de wereld, als onderdeel van de internationale gemeenschap;
  • waar het goed wonen en werken is. Met aangename en vitale steden en dorpen, en een productief en aantrekkelijk platteland;
  • met uitstekende bereikbaarheid, waar iedereen snel en gemakkelijk van A naar B komt, met zo min mogelijk schadelijke uitstoot en overlast;
  • waar we voldoende ruimte hebben om te kunnen bewegen, ontspannen en tot onszelf te komen; zowel in de stad als daarbuiten.
  • dat veilig is en ons beschermt tegen overstromingen en andere gevaren;
  • waar een goede balans is tussen gebouwde omgeving en open landschap, tussen natuur en cultuur, tussen land en water;
  • dat openstaat voor verandering, en waar de kracht van zijn traditie, cultuur en identiteit wordt weerspiegeld in de inrichting van de leefomgeving.

Nationale belangen

Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden.

De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.

Conclusie relatie met voorliggend plan

In de NOVI is geen concreet beleid op nationaal niveau geformuleerd dat van belang is bij het voorliggend bestemmingsplan. Het planvoornemen is op nationale schaal dermate kleinschalig dat er geen strijdigheid kan bestaan met de uitgangspunten uit de NOVI. Voor deze ontwikkeling vindt de afweging dat wordt voldaan aan de principes van een goede ruimtelijke ordening decentraal plaats.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de bijbehorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) vormen de juridische vertaling van de kaderstellende uitspraken in het beleid van het Rijk. Het Besluit en de Regeling bevatten regels ter bescherming van de nationale belangen. De regels van het Barro moeten in acht worden genomen bij het opstellen van provinciale ruimtelijke verordeningen en bestemmingsplannen, zodat ze doorwerken tot het niveau van de lokale besluitvorming.

Conclusie relatie met voorliggend plan

Het plangebied is niet gelegen in gebieden die zijn opgenomen in het Rarro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Relevante wet- en regelgeving

Per 1 oktober 2012 is in artikel 3.1.6 Bro een motiveringsplicht opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De zogenaamde 'Ladder voor Duurzame Verstedelijking' is bedoeld om te komen tot een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke besluiten, waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. Per 1 juli 2017 is het aantal treden van de ladder gewijzigd van drie naar in beginsel één trede. In artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening is het volgende opgenomen:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De Ladder is alleen van toepassing op plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Op basis van de overzichtsuitspraak die is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1724) geldt dat bij woningbouwlocaties vanaf 12 woningen in beginsel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Is dit het geval, dan is een Laddertoets vereist en is daarmee een beschrijving van de behoefte nodig. Naast kwantitatieve aspecten, kunnen ook kwalitatieve aspecten een rol spelen bij de beschrijving van de behoefte. Denk hierbij aan specifieke woningtypen, wooncategorieën en woonmilieus.

Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied is een uitgebreidere motivering vereist waarbij tevens dient te worden ingegaan op de vraag, waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Of het plan is gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied moet worden bepaald aan de hand van de bepalingen in het Bro, artikel 1.1.1,: 'Bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Toets planvoornemen

Het voorliggende plan voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling zoals gedefinieerd in artikel 3.1.6 Bro. Een verdere toets aan de Ladder kan achterwege blijven.

Conclusie relatie met voorliggend plan

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2022, hebben Provinciale Staten op 14 december 2018 de Brabantse Omgevingsvisie vastgesteld. Met deze Omgevingsvisie geeft de provincie richting aan wat zij voor Brabant wil bereiken en biedt daarmee handvatten voor haar handelen in de praktijk.

De Omgevingsvisie bevat de belangrijkste provinciale ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Conform de Omgevingswet staan de waarden veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De visie geeft daarbij richting aan deze opgaven vanwege de ingrijpende veranderingen waarmee zij gepaard gaan. Daarnaast geeft de Omgevingsvisie ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan. De visie zal komende jaren nader worden uitgewerkt in diverse programma's.

Conclusie relatie met voorliggend plan

Het planvoornemen m.b.t. de ontwikkeling van een bestaand agrarisch bedrijf is niet direct toe te schrijven aan een specifieke hoofdopgave of ambitie(s) van de omgevingsvisie. Wel zorgt de verdere ontwikkeling van het bedrijf voor een duurzaam concurrerend bedrijf binnen de agrarische sector van Brabant.

3.2.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna Iov) vastgesteld. De Iov is een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2024. In de Iov worden de bestaande verordeningen over de fysieke leefomgeving samengevoegd in één kaderstellende verordening voor de fysieke leefomgeving. De Iov is beleidsneutraal van karakter. Enkele inhoudelijke wijzigingen zijn echter wel aangebracht. Op hoofdlijnen gaat het om:

  • a. een meer gebruikersvriendelijke opbouw met regels die per gebruikersgroep (burgers en bedrijven, gemeenten, waterschap) bij elkaar staan en minder losse bijlagen;
  • b. aanpassingen waardoor de regels straks beter passen in het systeem van de omgevingswet;
  • c. aanpassingen vanwege de vastgestelde omgevingsvisie, zoals de nieuwe manier van samenwerken en meer inzet op omgevingskwaliteit.

Zo wordt onderscheid gemaakt tussen rechtstreeks werkende regels voor burgers en bedrijven en instructieregels voor gemeenten. De instructieregels voor gemeenten hebben tot doel dat de gemeenteraad de, in de omgevingsverordening opgenomen, voorwaarden betrekt bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Vooruitlopend op de Omgevingswet richten de instructieregels zich op een evenwichtige toedeling van functies (in plaats van het bestemmen van ontwikkelingen). Dit betekent dat de regels ook vanuit functies (van gebieden) zijn opgebouwd. Daarnaast richten de regels zich op een goede omgevingskwaliteit, inclusief een veilige en gezonde leefomgeving (in plaats van een goede ruimtelijke kwaliteit).

De provincie wil de omgevingskwaliteit van Brabant bevorderen, in combinatie met een veilige en gezonde leefomgeving. Bij omgevingskwaliteit gaat het om de kwaliteit van een plek of gebied, die wordt bepaald door een goed samenspel van herkomstwaarde, belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde.

Toets planvoornemen

In deze paragraaf wordt ingegaan op de diverse onderdelen uit de Iov die relevant zijn voor het plangebied. Op afbeelding 2.1 is te zien dat er meerdere (relevante) werkingsgebieden gelden voor het plangebied, te weten:

  • Aanduidingen met rechtstreeks werkende regels landbouw:
    • 1. Bescherming Natura 2000 (artikel 2.65 t/m 2.70)
    • 2. Landelijk gebied (artikel 2.71 en 2.73)
    • 3. Stalderingsgebied (artikel 2.74)
    • 4. Verbod uitbreiding veehouderij (artikel 2.72)
  • Aanduidingen met Instructieregels voor gemeenten;
    • 1. Natuur en stiltegebieden (artikel 3.26)
    • 2. Groenblauwe mantel (artikel 3.32)
    • 3. Landelijk gebied (artikel 3.9)
    • 4. Beperkingen veehouderij (artikel 3.51)
    • 5. Stalderingsgebied (artikel 3.52)
    • 6. Attentiezone waterhuishouding (waterschappen) (artikel 4.12)

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0006.png"

Afbeelding 2.1: van toepassing zijnde werkingsgebieden uit de IOV Noord-Brabant.

Het planvoornemen betreft de vormverandering van het bestaande bouwvlak om vergroting van ene bestaand dierenverblijf mogelijk te maken, en het omzetten van een 2e bedrijfswoning naar een plattelandswoning.

De artikelen 3.50 en 3.51 uit de Iov met betrekking tot het uitbreiden van dierenverblijven en het verbod op uitbreiding van de bestaande oppervlakte (beperking veehouderij) van gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde, worden in deze paragraaf getoetst, evenals de regels met betrekking tot de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies en de ligging in het gebied 'groenblauwe mantel'.

Voor de vormverandering van het bouwperceel en de plattelandswoning zijn verder geen specifieke regels opgenomen in de Iov.

Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (3.1.2)

In de verordening is de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit opgenomen om een bijdrage te leveren aan de juiste balans tussen beschermen en benutten. De zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit omvat een aantal basisprincipes afkomstig uit de Brabantse omgevingsvisie:

  • zorgvuldig ruimtegebruik;
  • toepassing van de lagenbenadering;
  • meerwaardecreatie.

Uitwerking van deze onderwerpen is opgenomen in de artikelen 3.6 t/m 3.8 van de Iov. Voor ontwikkelingen in het landelijk gebied is artikel 3.9 kwaliteitsverbetering aan de orde.

3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:

  • nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
  • er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;

bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel.

Uitgangspunt van het zorgvuldig ruimtegebruik is dat het bestaand bebouwd gebied zoveel mogelijk wordt benut. Dit draagt bij aan behoud van openheid en kwaliteit van het buitengebied en aan hergebruik van leegkomende bebouwingslocaties.

Toets planvoornemen

Met het voorliggende plan wordt het bestaande bouwvlak aangepast en behoudt het netto dezelfde oppervlakte. Binnen dit bouwvlak vindt ten opzichte van de bestaande oppervlakte geen uitbreiding van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde plaats. Dit komt bij de toetsing aan artikel 3.51 verder aan de orde. Er wordt op deze manier gehandeld binnen het bestaand ruimtebeslag van het bedrijf. Het aangepaste bouwvlak zal van een zorgvuldige landschappelijke inpassing worden voorzien, wat wordt geborgd in de planregels.

3.7 Toepassing van de lagenbenadering

Lid 1

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  • de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  • de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
  • de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid.

Toets voorliggend plan

De voorgenomen ontwikkeling betreft een vormverandering van een bestaand agrarisch bouwvlak. Het agrarisch bedrijf is sinds midden jaren 70 aanwezig op deze locatie. De omgeving is altijd primair in gebruik geweest voor de landbouw. Het bedrijf heeft zich tot op heden toekomstgericht ontwikkeld en wil dit in de toekomst blijven doen. Qua oppervlakte zal het niet leiden tot een vergroting van de (bouw) mogelijkheden ten opzichte van de huidige situatie.

In hoofdstuk 4 van dit bestemmingsplan komen de relevante milieu- en omgevingsaspecten met betrekking tot deze ontwikkeling aan bod. Al deze omgevinsaspecten zijn verweven in de verschillende lagen. Ondergrond (Archeologie), netwerklaag (verkeer en parkeren) en de bovenst laag (gezondheid, externe veiligheid, milieu, cultuurhistorie, landschap) zijn beoordeeld in het kader van dit planvoornemen. Uit de toetsing blijken geen negatieve effecten voort te komen. Daarnaast zijn ook uit de verordening specifieke regels betrokken bij de toetsing. zoals de regels voor het gebied de groenblauwe mantel.

Het planvoornemen heeft effect op de verschillende lagen, maar zoals gezegd is dit geen negatief effect op de locatie van het planvoornemen of op een andere plek elders in de omgeving zoals woningen of natuurgebieden. Het plan zorgt voor de ontwikkeling van een bestaand toekomstbestendig agrarisch bedrijf. Het plangebied wordt van een duurzame landschappelijke inpassing voorzien. Daarbij draagt het bedrijf bij aan een duurzame energievoorziening door zonnestroom terug te plaatsen op het net.

3.8 Meerwaardecreatie

Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  • a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
  • b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie.

Toets planvoornemen

Lid 1 a, b.

De voorgenomen ontwikkeling van de melkveehouderij is een 'economische' ontwikkeling. Deze ontwikkeling vindt plaats binnen het gebied dat bekend staat als de groenblauwe mantel. Uit de ligging in de dit gebied volgt dat er rekening gehouden moeten worden met de ecologische waarde(n) ter plaatse. Deze waarden zijn beoordeeld in het ecologisch onderzoek, bijgevoegd als Bijlage 9.

De staldaken worden voorzien van zonnepanelen waarmee stroom wordt geleverd aan het elektriciteitsnet. Hiermee wordt bijgedragen aan zorgvuldig ruimtegebruik en de energietransitie.

Een sociaal aspect is de sloop van beeldverstorende bebouwing i.c.m. een zorgvuldige inpassing van het erf. Dit zal met name een positieve bijdrage leveren aan de beleving van het landschap.

Lid 2

Met dit bestemmingsplan gaat een kwaliteitsverbetering gepaard door middel van het vastleggen van een landschappelijke inpassing. In navolgende paragraaf wordt dit getoetst aan de vereisten voor kwaliteitsverbetering van het landschap.

3.9 Kwaliteitsverbetering

Lid 1

Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.

Lid 2

Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:

  • dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
  • de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.

Lid 3

Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:

  • a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
  • b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
  • c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
  • d. het wegnemen van verharding;
  • e. het slopen van bebouwing;
  • f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
  • g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.

Toets planvoornemen

In regionaal verband zijn afspraken gemaakt tussen gemeenten en provincie over nadere invulling van landschappelijke inpassing bij initiatieven. De afstemmingsnotitie 'Landschapsinvesteringsregeling De Kempen 2012' vormt het basisdocument voor het afsprakenkader van de provincie met de gemeenten in de regio waar gemeente Veldhoven onderdeel van uitmaakt. Deze notitie bevat de categorie-indeling voor de niet-planmatige ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied en de bijbehorende tegenprestatie. Voor planmatige ontwikkelingen in het buitengebied is artikel 3.9 altijd van toepassing.

Bij niet-planmatige ontwikkelingen in het buitengebied is de tegenprestatie gerelateerd aan de impact:

  • categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen doe geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap vereisen
  • categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in een goede landschappelijke inpassing
  • categorie 3: Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de basisinspannig voor kwaliteitsverbetering wordt genormeerd in euro's (obv de forfaitaire bedragen).

Dit initiatief, een vormverandering van reeds bestaande bouwvlakken (zonder afwijking van de bouwregels), valt binnen categorie 2.

Voor dit plan is een landschappelijk inpassing opgesteld (Bijlage 1). In dit inpassingsplan wordt ingegaan op de inrichting van de gewijzigde situatie. Er is een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer over duurzame instandhouding, beheer en onderhoud. Dit is tevens vastgelegd in een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit bestemmingsplan (bestemming Groen - landschappelijke inpassing).

Onder lid 3 worden een aantal aspecten voor het verbeteren van de landschappelijke kwaliteit benoemd. In de huidige situatie is sprake van een 'vervallen' agrarische locatie aan de Volmolenweg 25. Deze locatie wordt grotendeels gesloopt en verharding wordt verwijderd. De beide locaties worden vervolgens van een landschappelijke inpassing voorzien die nu in zijn geheel niet aanwezig is. Elementen die worden toegevoegd in de vorm van beplanting zorgen er voor dat het agrarisch erf zich als geheel beter manifesteert in de bestaande landschapsstructuur van afwisselend agrarische bedrijven en agrarisch gebied. Deze landschappelijke inpassing van beide locaties in combinatie met het slopen van bebouwing zorgt voor een sterke verbetering de van landschappelijke kwaliteit ter plaatse.

Artikel 3.16 Externe werking Natuur Netwerk Brabant

Lid 1

In aanvulling op de Wet natuurbescherming bepaalt een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, overeenkomstig Artikel 3.22 Compensatie.

Lid 2

Op de overdraai van de wieken van een windturbine die buiten het Natuur Netwerk Brabant staat, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing op een aantasting door de verspreiding van stoffen in lucht of water.

Toets planvoornemen

Het plangebied ligt in de directe omgeving van het Natuur Netwerk Brabant (binnen 100 meter). Negatieve effecten kunnen ontstaan door stikstofdepositie of invloed op de waterkwaliteit of waterbeschikbaarheid (verdroging). Emissie- en depositie van stikstof en waterlozingen worden reeds op een andere wijze geregeld en vallen daarom niet onder de werking van dit artikel. De vormverandering van het bouwvlak en de activiteiten die daarmee mogelijk worden gemaakt zullen geen significant effect hebben op de waterbeschikbaarheid in het Natuur Netwerk Brabant. In het plan is geborgd dat de oppervlakte bebouwing niet toeneemt en voor een (kleine)toename van erfverharding wordt extra waterbergingscapaciteit gerealiseerd waardoor hemelwater lokaal wordt geïnfiltreerd in de bodem.

Artikel 3.26 Attentiezone waterhuishouding

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Attentiezone waterhuishouding strekt tot bescherming van de waterhuishouding en sluit functies en activiteiten uit die een negatief effect hebben op de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant.

Lid 2

Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt in ieder geval regels over:

  • a. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;
  • b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging vaneen bestaande drainage;
  • c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
  • d. het beperken van het buiten een agrarisch bouwperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten. 

Lid 3

Het tweede lid is niet van toepassing op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.

Toets planvoornemen

Het gehele plangebied ligt in een Attentiezone waterhuishouding. In de regels en verbeelding van het plan is hiermee rekening gehouden. Oppervlakteverharding en bouwwerken mogen uitsluitend binnen binnen het bouwperceel (bouwvlak) worden opgericht. Er vindt geen vergroting van het bouwvlak plaats en de oppervlakte bouwwerken wordt niet vergroot. Voor een (kleine) toename van het oppervlak erfverharding wordt extra waterbergingscapaciteit gerealiseerd. Dit is geborgd via het landschappelijk inpassingplan dat als voorwaardelijke bepaling is opgenomen in de regels.

Artikel 3.32 Landschappelijke waarden in de groenblauwe mantel

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op de Groenblauwe mantel:

  • a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken;
  • b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;
  • c. borgt dat een ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.

Lid 2

De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een beschrijving van de aanwezige ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.

Toets planvoornemen

Lid 1 a, b, c

In de waterparagraaf (4.8.3) zijn de waterelementen in de omgeving van het plangebied in beeld gebracht. Daar waar het bouwvlak wordt aangepast zijn geen elementen aanwezig die onderdeel uitmaken van het bestaande watersysteem zoals sloten, watergangen, poelen of andere waterpartijen. De sloot aan de zuidzijde van het bouwvlak Volmolenweg 16 maakt geen deel uit van het watersysteem, maar dient als waterberging en infiltratievoorziening (zaksloot). Deze sloot zal deels worden verlegd, verlengd en verbreed, zodat extra waterbergingscapaciteit wordt gecreëerd. Aanwezige ecologische waarden die samenhangen met het watersysteem zijn hier dan ook niet in het geding. Dit geldt ook voor landschappelijke waarden en kenmerken die samenhangen met het bestaande watersysteem.

In de planregels worden ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken geborgd door het opnemen van regels met betrekking tot bestaande stikstofdepositie en uitvoering en instandhouding van het landschappelijke inpassingsplan.

Het erf wordt voorzien van een landschappelijke inpassing (Bijlage 1). Deze landschappelijke inpassing is in overeenstemming met het Groen Blauw stimuleringskader. Bij het opstellen van dit landschappelijk inpassingsplan is rekening gehouden met de landschappelijke waarden (zie lid 2).

Door het toevoegen van een strook van 10 meter kruidenrijk grasland wordt een buffer gecreëerd met het aangrenzende natuurgebied. Binnen deze strook zal geen bemesting van de grond plaatsvinden. Hierdoor zullen negatieve effecten door het bemesten op het watersysteem van het naburige natuurgebied worden voorkomen. Dit zal positief bijdragen aan de ecologische kwaliteit van dit gebied.

Lid 2.

De ecologische waarden van toepassing op het plangebied en in de omgeving worden omschreven in het ecologisch onderzoek (Bijlage 9). Ecologische waarden binnen het plangebied zijn te herleiden naar soorten die in bestaande gebouwen (mogelijk) aanwezig zijn. In de omgeving van het plangebied zijn Natura 2000-gebied(en) en gebieden die onderdeel zijn van het Natuur Netwerk Brabant aanwezig. Uit de ecologische beoordeling volgt dat het planvoornemen hier geen nadelige invloed op heeft.

De landschappelijke waarden die van toepassing zijn op het plangebied en omgeving zijn omschreven in het landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1). Het gebied is overeenkomstig de kenmerken van het beekdallandschap kleinschalig en bovengemiddeld voorzien van bomen en houtsingels. Het inpassingsplan voorziet in het toevoegen van landschappelijke elementen die passen in het (voormalige) Groen Blauw Stimuleringskader Noord-Brabant, zoals een hakhoutsingel, bossingel of elzensingel.

Artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:

  • a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;
  • b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
  • c. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
  • d. Mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;
  • e. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
  • f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;
  • g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

Lid 2

Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.

Lid 3

Een bestemmingsplan kan in afwijking van het eerste lid voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar als:

  • a. de locatie goed is ontsloten;
  • b. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
  • c. in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water.

Toelichting planvoornemen

Het bestemmingsplan voorziet in een vormverandering van het bouwperceel van een bestaande veehouderij. Met uitbreiding wordt in de Iov het vergroten van een bestaand bouwperceel of bestemmingsvlak bedoeld. Het bouwperceel wordt niet vergroot. Artikel 3.49 is dan ook niet van toepassing op dit bestemmingsplan.


Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf

Lid 1

Een bestemmingplan van toepassing op een veehouderij in Landelijk gebied bepaalt dat:

  • a. een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel alleen is toegestaan als:
    • 1. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
    • 2. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
    • 3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
    • 4. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
  • b. binnen gebouwen dieren -al dan niet in hokken- alleen op de grond gehouden mogen worden, ongeacht voorzieningen voor dierenwelzijn, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar een tweede bouwlaag gebruikt mag worden;
  • c. bij een gebruikswijziging van een aanwezig gebouw, gericht op het in gebruik nemen als dierenverblijf, toepassing wordt gegeven aan onderdeel a.

Lid 2

Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf hetgeen gebruikt mag worden voor het houden van landbouwhuisdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.

Lid 3

Er is sprake van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.

Toets planvoornemen

Lid 1 a sub 1, 2, 3 en 4

Ten behoeve van het planvoornemen is een Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV) toets uitgevoerd. Uit deze BZV toets volgt dat het bedrijf in de gewenste omvang voldoet aan de vereisten voor de zorgvuldige veehouderij (zie Bijlage 2)

Uit de toets van de diverse relevante milieu- en omgevingsaspecten in Hoofdstuk 4 blijkt dat het initiatief inpasbaar is in de omgeving. Een veilige en gezonde leefomgeving is specifiek beschreven in de paragrafen externe veiligheid en volksgezondheid. Ook de overige aspecten waarbij effecten op de omgeving toetsbaar zijn zoals geur, fijnstof blijven (ruim) binnen de gestelde normen.

Het planvoornemen heeft betrekking op een bestaande melkveehouderij. Hier wordt een diercategorie (melkvee) gehouden waar geen geuremissiefactor voor is vastgesteld. Van een bijdrage aan de cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) is in dit geval geen sprake.

Er is een omgevingsdialoog gevoerd met de omgeving. De resultaten hiervan zijn bijgevoegd als Bijlage 10.

Lid 1 b

De dieren (melkvee) worden op de grond gehouden in de ligboxenstallen. Dit is tevens vastgelegd in de regels van dit bestemmingsplan.

Lid 1 c

Er vindt geen gebruikswijziging plaats van een aanwezig gebouw als dierenverblijf. Een bestaand dierenverblijf zal worden vergroot. Hierbij wordt voldaan aan de voorwaarden onder a.

Lid 2

Alle dierenverblijven zijn opgericht conform een onherroepelijke omgevingsvergunning.

Lid 3

Met de BZV toets is aangetoond dat het bedrijf voldoet aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij.

Artikel 3.51 Afwijkende regels Beperkingen veehouderij  

Lid 1

In afwijking van Artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, eerste lid aanhef, en Artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf, eerste lid onder a, geldt binnen Beperkingen veehouderij dat:

  • a. uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij zijn uitgesloten;
  • b. een toename van de bestaande oppervlakte van gebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning, is uitgesloten;
  • c. een toename van de bestaande oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is uitgesloten.

Lid 2

Als bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de oppervlakte die:

  • a. op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering waren; of
  • b. gebouwd mogen worden krachtens een vóór 21 september 2013 verleende omgevingsvergunning.

Lid 3

Het eerste lid is niet van toepassing als er sprake is van een grondgebonden veehouderij die voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in de Nadere regels zorgvuldige veehouderij.

Toets planvoornemen

Lid 1 a,b,c

Het betreft hier geen uitbreiding van, vestiging van en omschakeling van een veehouderij zoals gedefinieerd in de Iov. Het betreft een bestaand melkveebedrijf dat met een vormverandering van het huidige bouwvlak en met de bestaande oppervlakte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, een vergroting van een bestaand dierenverblijf wil realiseren. De bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoningen, is 8.905 m2 en de bestaande oppervlakte bouwwerken, geen gebouw zijnde, is 7.248 m2 (zie Bijlage 11). In de regels van dit bestemmingsplan is deze oppervlakte aan gebouwen en bouwwerken als maximaal bebouwde oppervlakte vastgelegd.

Lid 2

Met uitzondering van de meest noordelijk gelegen stal op Volmolenweg 16, waren alle gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, (legaal) aanwezig op 21 september 2021. Dit is vastgesteld op basis van luchtfoto's en de verleende vergunningen. De meest noordelijk gelegen stal op Volmolenweg 16 is gebouwd in 2015. Voor de bouw van deze stal is op 28 juni 2013, dus vóór 21 september 2013, een omgevingsvergunning verleend. Deze stal telt dus mee bij de bestaande oppervlakte voor gebouwen.

Lid 3

Het aantonen van grondgebondenheid geldt als voorwaarde als niet aan de vereisten uit artikel 3.51 lid 1 wordt voldaan. Met het oog op dit planvoornemen, vormverandering van een bestaand bouwvlak, is getoetst aan de voorwaarden uit dit artikel met als conclusie dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Een verdere onderbouwing van grondgebondenheid is niet nodig.

De overige regels uit paragraaf 3.6.1 'Veehouderij' zijn niet van toepassing op dit plan. Er worden geen geiten of hokdieren zoals varkens of kippen gehouden. Het 'Tijdelijk verbod geitenhouderij'(artikel 3.47) en de 'Aanvullende regels stalderen' (artikel 3.52) zijn niet van toepassing. Ook wordt geen uitbreiding van het bouwperceel mogelijk gemaakt, waardoor artikel 3.53 'Afwijkende omvang veehouderij' niet van toepassing is.

Rechtstreeks werkende regels veehouderij

Voor de veehouderij gelden op grond van de Iov ook rechtstreeks werkende regels ter bescherming van Natura 2000 (paragraaf 2.7.1). Op grond van artikelen 2.66 en 2.69 gelden er eisen aan huisvestingssystemen voor bestaande en nieuwe stallen. In hoofdstuk 4.10 van deze toelichting wordt daar nader op ingegaan.

Artikel 4.4 Norm wateroverlast buiten Stedelijk gebied

Lid 1

Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt buiten Stedelijk gebied, als norm een overstromingskans van:

  • a. 1/100 per jaar voor gebieden met de ruimtelijke bestemming hoofdinfrastructuur en spoorwegen;
  • b. 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;
  • c. 1/25 per jaar voor akkerbouw;
  • d. 1/10 per jaar voor grasland.

Lid 2

Voor bebouwing die is gelegen buiten Stedelijk gebied geldt de norm van het omringende landgebruik.

Lid 3

De norm, bedoeld in het eerste lid, betreft een inspanningsverplichting.

Toelichting planvoornemen

In de IOV zijn ook normen voor wateroverlast opgenomen waar het Waterschap rekening mee moet houden bij het waterbeheer. Deze hangen samen met het grondgebruik. In het plangebied is gelegen buiten Stedelijk gebied. Er is een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd en de omringend landgebruik is grasland. Dit wijzigt niet door de vaststelling van dit bestemmingsplan. Het plan leidt daarom niet tot een extra inspanningsverplichting voor het waterschap.

Conclusie relatie met voorliggend plan

Het planvoornemen is in overeenstemming met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Veldhoven Stad van dorpen in het hart van de Brainport

Op 8 februari 2022 heeft de gemeenteraad van Veldhoven de 'Omgevingsvisie Veldhoven, Stad van dorpen in het hart van de Brainport' vastgesteld. In deze omgevingsvisie geeft de gemeente aan waar ze als gemeente op inzetten bij de ontwikkeling van Veldhoven tot 2040. Deze visie geeft hiermee richting en kaders aan voor toekomstige ontwikkelingen, initiatieven en beleid.

Op basis van drie kernopgaven wordt beschreven waar de gemeente voor staat tot 2040. Deze drie kernopgaven vormen samen de ruimtelijke koers voor Veldhoven:

1. Investeren in stedelijke en dorpse kwaliteiten;

2. Verder bouwen aan de innovatieve en bereikbare maakstad;

3. Werken aan een duurzame en gezonde leefomgeving.

In de omgevingsvisie zijn per kernopgave een aantal strategische keuzen bepaald. Zo is er op basis van de kernopgaven bijvoorbeeld gekozen voor een sterk stedelijke structuur, het citycentrum als bruisend en multifunctioneel hart, het behoud van een herkenbare dorpse structuur, het werken aan gezonde wijken, het verduurzamen van de gebouwde omgeving en het werken naar toekomstbestendige woonwijken en werkmilieus. Omdat wordt gestreefd naar een zo inzichtelijk en voorspelbaar beleid in de omgevingsvisie is er een gebiedsgerichte vertaling van deze strategische keuzes in de omgevingsvisie opgenomen. In deze gebiedsgerichte vertaling zijn de integrale ambities voor een gebied op een rij gezet. Zo is per gebied de karakterisering en opgave verwoord en zijn de kaders waarbinnen ontwikkelingen plaats mogen vinden weergegeven.

Planspecifiek

Het plangebied is gelegen in het beekdallandschap (zie afbeelding 2.2). Specifiek is dit het kleinschalige beekdallandschap van de Dommel en de Run. Dit gebied vormt een sterk contrast met het aangrenzend stedelijk gebied.

De gemeente wil het buitengebied niet op slot zetten maar wil inzetten op een gebiedseigen ontwikkeling met behoud van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteit. Hierbij is het zoeken naar een balans tussen natuur- en gebuikswaarde. Het versterken van de kwaliteit en biodiversiteit van deze landschappen staat daarbij voorop.

In de omgevingsvisie worden een aantal gebiedskaders benoemd voor het buitengebied. Het planvoornemen raakt een aantal van deze kaders. Met name gericht op de landschappelijke inpassing. Specifiek voor de beekdalen is opgenomen dat het primaat ligt bij de natuur, recreatie en energie-opwek is alleen mogelijk als dit geen schade toebrengt aan de natuur.

Het voorliggende plan biedt de mogelijkheid om de landschappelijke inpassing te optimaliseren conform de kenmerken van het beekdallandschap. In het landschappelijk inpassingsplan (zie Bijlage 1) is uitgewerkt hoe deze inpassing vorm gaat krijgen. Onderdeel van de investeringen in het landschap is de aanleg van een insectenvriendelijke en kruidenrijke akkerrand. Dit versterkt draagt bij aan de versterking van de biodiversiteit (natuurwaarde).

Voorliggende ontwikkeling past derhalve goed in de kaders die de raad voor de toekomst van Veldhoven heeft vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0007.png"

Afbeelding 2.2: Fragment kaart Omgevingsvisie Veldhoven. Globale ligging plangebied is aangegeven met de rode cirkel.

Conclusie relatie met voorliggend plan

Gelet op de bovenstaande planspecifieke beoordeling past het plan binnen de kaders van de Omgevingsvisie van de gemeente Veldhoven.

3.3.2 Beleidsregels Bereikbaarheid en Bluswatervoorzieningen

De drie Brabantse Veiligheidsregio's (Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, Veiligheidsregio Brabant-Noord en Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost) hebben in 2016 uniforme beleidsregels vastgesteld ten aanzien van bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen. Het doel van de beleidsregels is een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening te waarborgen, zodat de Veiligheidsregio's in staat zijn adequate brandweerzorg te leveren.

De beleidsregels bieden oplossingsrichtingen waarmee invulling kan worden gegeven aan de doelvoorschriften die de Veiligheidsregio's hebben gesteld. Indien wordt voldaan aan de beleidsregels, kan er vanuit worden gegaan dat een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening wordt gerealiseerd. In de beleidsregels zijn onder andere regels opgenomen met betrekking tot de inrichting van wegen en de bereikbaarheid van gebieden die niet via de openbare weg worden ontsloten. Daarnaast is aangegeven aan welke eisen een bluswatervoorziening dient te voldoen om de brandweer in staat te stellen een brand effectief te bestrijden. Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan deze beleidsregels.

Conclusie relatie met voorliggend plan

De beleidsregels Bereikbaarheid en bluswatervoorziening worden als afzonderlijk toetsingskader gehanteerd om nieuwe ontwikkelingen te beoordelen en behoeven geen doorwerking in de planregels van het bestemmingsplan.

 

Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische en planologische verantwoording

In de toelichting op het bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. In dit geval is het planvoornemen de vormverandering van een bestaand bouwvlak, de toekenning van de status plattelandswoning aan een bedrijfswoning en het toevoegen van een wand voor omvormers. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Ook komen alle relevante overige ('niet-milieutechnische') planologische aspecten aan bod.

4.1 Bodem

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht.

Wanneer een ontwikkeling geen bestemmingswijziging tot gevolg heeft, hoeft er geen bodemonderzoek in het kader van het bestemmingsplan uitgevoerd te worden; de bodem wordt in dat geval geschikt geacht voor de toegestane functie. Het bodemonderzoek wordt in die gevallen uitgevoerd in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Toets planvoornemen

Voorliggend bestemmingsplan maakt een nieuwe ontwikkeling mogelijk in de vorm van een aanpassing bouwvlak, uitbreiding stal en voeropslagen, plattelandswoning en de situering van een wand t.b.v. omvormers. Er is geen sprake van bestemmingswijzigingen of het toevoegen van gevoelige objecten in het plangebied. Gelet op het huidige reguliere agrarische gebruik van de gronden die aan het bouwvlak wordt toegevoegd is geen sprake van een aanwijsbaar bodemrisico. De activiteiten die het plan mogelijk maakt vormen geen onaanvaardbaar risico voor de bodemkwaliteit. Het Activiteitenbesluit/Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels ter bescherming van de bodemkwaliteit. Bodemonderzoek is niet noodzakelijk.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Voor het aspect bodem is het plan uitvoerbaar.

4.2 Geluid

Bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van een geluidgevoelig object moet worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In de Wet geluidhinder is bepaald hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen.

In de Wet geluidhinder (Wgh) is geregeld dat bepaalde wegen, spoorwegen en bedrijven(terreinen) een zone hebben. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen.

Toets planvoornemen

Wegverkeerslawaai

Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) heeft elke weg een geluidszone, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Het betreft in dit geval een bestaand agrarisch bedrijf met twee bestaande bedrijfswoningen. De plattelandswoning blijft planologisch onderdeel van het agrarisch bedrijf. Er wordt met het planvoornemen geen geluid gevoelig object toegevoegd. Er is in dit geval geen akoestisch onderzoek noodzakelijk.

Industrielawaai

De toename van bedrijfsactiviteiten vindt vooral plaats achter op het erf op nummer 16. Dit is op grotere afstand gesitueerd van gevoelige objecten dan nu het geval is. Daar komt bij dat het bouwvlak op nummer 25 wordt verkleind. Hierdoor zullen weinig tot geen geluidproducerende activiteiten meer plaatsvinden vanaf dit deel van het erf.

Spoorweglawaai

Het plangebied ligt op ruim 7 kilometer van de spoorlijn tussen Eindhoven en Boxtel. Het plangebied is dan ook niet gelegen binnen de geluidzone van de spoorlijn. Het aspect railverkeerslawaai is dan ook niet aan de orde op onderhavig plan.

Luchtvaartlawaai

Het plangebied ligt op hemelsbreed circa 6 km van de luchthaven Eindhoven. Dit is een militair vliegveld met medegebruik door de burgerluchtvaart (Eindhoven Airport). Vanaf 1 november 2009 geldt de Wet luchtvaart. Deze wet omvat een nieuw stelsel van besluitvorming en normen voor alle luchthavens, met uitzondering van Schiphol. Conform de systematiek van deze wet is voor luchthaven Eindhoven één luchthavenbesluit vastgesteld met een militaire geluidsruimte voor militair vliegverkeer en een burgergeluidsruimte voor het commercieel burgermedegebruik. Het luchthavenbesluit is op 26 september 2014 vastgesteld. Met dit besluit is de 35Ke-geluidszone rond de luchthaven vastgelegd als grens van de geluidsbelasting van het gezamenlijke militaire en civiele vliegverkeer. Het plangebied ligt niet binnen deze vastgestelde geluidszone (35Ke-contouren). Deze geluidszone werkt daarom niet belemmerend voor onderhavig plangebied.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

De aspecten industrie-, spoorweg- en luchtvaartlawaai vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Gesteld kan worden dat een goed akoestisch woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Ook vormt het initiatief niet voor geluidhinder in de omgeving van het plangebied.

4.3 Luchtkwaliteit

Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer bevat de regelgeving op het gebied van luchtkwaliteit. Daarin zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor diverse verontreinigende stoffen, waaronder stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in welke gevallen de luchtkwaliteitseisen geen belemmering vormen voor een nieuwe ontwikkeling. Dit is het geval wanneer:

  • een ontwikkeling niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor luchtkwaliteit
  • ten gevolge van een ontwikkeling de concentraties van de betreffende stoffen verbeteren of ten minste gelijk blijven
  • een ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties van desbetreffende stoffen in de buitenlucht
  • een ontwikkeling past binnen een vastgesteld programma (zoals het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit)

De uitwerking van het begrip 'niet in betekende mate' staat in het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. In de Regeling zijn categorieën van gevallen benoemd die in ieder geval als 'niet in betekenende mate' worden aangemerkt en waarvoor toetsing aan de grenswaarden dus zonder meer achterwege kan blijven. Er is volgens deze regeling geen onderzoek nodig voor 'woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeerverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat'.

Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)

Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gericht op mensen die verhoogd gevoelig zijn voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). In het Besluit is geregeld dat wanneer een gevoelige bestemming binnen een onderzoekszone van een rijks- of provinciale weg wordt gevestigd of uitgebreid, een luchtkwaliteitsonderzoek nodig is. Gevoelige bestemmingen zijn functies waarbinnen kinderen, ouderen en zieken verblijven, zoals scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Een woning of ziekenhuis is geen gevoelige bestemming conform het besluit. De onderzoekszone van een rijksweg betreft 300 meter aan beide zijden van de weg, gemeten vanaf de rand van de weg. Voor een provinciale weg geldt hetzelfde, maar dan een zone van 50 meter.

Goede ruimtelijke ordening

Naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' dient altijd te worden onderzocht of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het principe van een 'goede ruimtelijke ordening' blijft naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' onverkort gelden. De Wet ruimtelijke ordening (Wro), art. 3.1, schrijft voor dat een bestemmingsplan moet voldoen aan de criteria voor goede ruimtelijke ordening. Die verplichting heeft in dit verband betrekking op situaties waarop het Besluit gevoelige bestemmingen niet ziet, maar die vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening onwenselijk zijn, bijvoorbeeld de bouw van woningen langs een snelweg, of de bouw van een school langs een drukke binnenstedelijke weg.

Toets planvoornemen

Melkveehouderij

De concentratie fijn stof in de directe omgeving is berekend met het verspreidingsmodel ISL3a. De berekening is uitgevoerd voor locaties of gebieden waar mensen langere tijd verblijven, zoals woningen in de directe omgeving. Hierbij is rekening gehouden met de achtergrondconcentraties in het gebied.

De bestaande jaargemiddelde concentratie fijn stof in de omgeving van de projectlocatie is 17µg/m3. De concentratie fijn stof voldoet daarmee ruimschoots aan de grenswaarde van 40 µg/m3. De bijdrage van de veehouderij (na uitbreiding) is maximaal 0.41 µg/m3 en draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit op locaties in de omgeving waar mensen regelmatig verblijven.

Het aantal dagen dat de etmaalwaarde van 50 µg/m3 wordt overschreden is in de bestaande situatie maximaal 6 dagen. Dit is exclusief de zeezoutcorrectie van 2 dagen. De veehouderij heeft hier nauwelijks invloed op. Na uitbreiding neemt het aantal overschrijdingsdagen op de beoordelingslocaties met maximaal 0 dagen toe. Het aantal overschrijdingsdagen blijft ruim beneden de wettelijke grenswaarde van 35 overschrijdingsdagen


afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0008.png"

Tabel 4.1: resultaten ISL3a berekening

Plattelandswoning

Voor de plattelandswoning is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd om aan te kunnen tonen dat er wordt voldaan aan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse.

In dit geval is dat gedaan door fijnstofuitstoot van het melkveehouderijbedrijf waar de plattelandswoning aan toebehoort in beeld te brengen met het programma ISL3a.

Op grond van de grootschalige concentratiekaart Nederland, peiljaar 2020, is de bestaande achtergrondconcentratie fijnstof (PM210) 16 µg/m3 . Met ISL3a is uitgerekend dat in de nieuwe situatie ter plaatse van de plattelandswoning de PM10-concentratie 17µg/m3 bedraagt en het aantal overschrijdingsdagen 6 is. Dit is ruimschoots onder het maximum grenswaarden van respectievelijk 40 µg/m3 en 35 overschrijdingsdagen.


afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0009.png"

Afbeelding 4.1 Toetspunten plattelandswoning

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0010.png"

Tabel 4.2 Rekenresultaten plattelandswoning Volmolenweg 25

Op basis van deze toetsing kan gesteld worden dat er ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavig plan.

4.4 Bedrijven en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient tussen kwetsbare of gevoelige objecten, zoals een woning, en bepaalde functies en bedrijven voldoende afstand te worden gehouden. Deze afstand is enerzijds nodig om het woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object niet aan te tasten, anderzijds is deze afstand nodig om het bedrijf of de functie niet te beperken in de betreffende (bedrijfs)activiteiten. Als uitgangspunt worden de richtafstanden uit publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) genomen. In de VNG-publicatie is voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar een richtafstand gegeven, waarbij de grootste richtafstand leidend is.

De VNG maakt onderscheid tussen de omgevingstypen 'Rustige woonwijk / rustig buitengebied' en 'Gemengd gebied'. Bij het eerste type is duidelijk sprake van functiescheiding. Bij het tweede is sprake van functiemenging en komen direct naast woningen ook andere functies voor zoals winkels, horeca en (kleine) bedrijven. Volgens de VNG-publicatie behoren gebieden, die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, eveneens tot omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de hogere milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

In de VNG-publicatie is aangegeven dat wanneer er sprake is van een 'gemengd gebied', de richtafstand met één afstandsstap mag worden verminderd. Dat wil zeggen dat een oorspronkelijke richtafstand van 30 meter wordt verminderd naar 10 meter en een oorspronkelijke richtafstand van 10 meter wordt verminderd naar 0 meter.

Toets planvoornemen

Het melkveebedrijf wordt in de bedrijvenlijst van de VNG publicatie omschreven als het 'Fokken en houden van rundvee'. Dit is een categorie 3.2 bedrijf waarbij de grootste afstand geldt van 100 meter voor het aspect geur. van Het plangebied is gelegen in het omgevingstype 'Rustige woonwijk / rustig buitengebied'.

In de huidige situatie is het dichtstbijgelegen gevoelig object gelegen aan de Witvenseweg 15. Deze woonbestemming ligt in de huidige situatie op 34 meter van het bouwvlak. In de gewenste situatie komt het bouwvlak niet dichter bij dit object en zal de uitbreiding van de stal moeten voldoen aan de vaste afstanden die volgen uit de Wgv. Zie hiervoor de beoordeling in paragraaf 4.6 Geur

Binnen het plangebied worden geen nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk gemaakt. De plattelandswoning blijft planologisch onderdeel van het agrarisch bedrijf. Hierdoor worden bedrijven in de omgeving niet gehinderd in hun ontwikkelmogelijkheden.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Vanuit het oogpunt van het aspect bedrijven en milieuzonering kan een goed woon- een leefklimaat worden gegarandeerd ter plaatse van het plangebied. Omgekeerd vormt het plan geen belemmering voor de bedrijfsvoering- en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen niet-woonfuncties en bedrijven. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt dan ook geen beperking voor dit plan.

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten is verbonden voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen.

Het veiligheidsbeleid in Nederland is gebaseerd op een tweetal begrippen, het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR):

  • Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat één persoon, die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute of nabij een inrichting verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer, de opslag en/of de handeling van gevaarlijke stoffen. Daarbij is de omvang van het risico een functie van de afstand waarbij geldt: hoe groter de afstand, des te kleiner het risico. De risico's worden weergegeven in PR risicocontouren.
  • Het groepsrisico is de kans per jaar dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van een transportroute of een inrichting voor handelingen met gevaarlijke stoffen in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval. In tegenstelling tot het plaatsgebonden risico geldt voor het groepsrisico geen grenswaarde maar een oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde kan gezien worden als een streefwaarde en heeft geen juridische status. Het overschrijden van de oriëntatiewaarde is mogelijk mits dit in de besluitvorming door het bevoegd gezag wordt gemotiveerd.

Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (waaronder lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Om voldoende ruimte te scheppen tussen een risicobron en personen of objecten die risico lopen (kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten) moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Het beoordelingskader voor risicovolle inrichtingen wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), waarin de Basisnetten voor weg, spoor en water zijn vastgelegd. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Toets planvoornemen

In de omgeving van het plangebied zijn diverse risicobronnen gelegen. Dit is weergegeven op afbeelding 4.2

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0011.png"

Afbeelding 4.2: uitsnede risicokaart

Inrichtingen

In de directe omgeving van de projectlocatie bevinden zich geen Bevi-bedrijven. De dichtstbijzijnde risicobron is gelegen op 660 meter. Dit betreft een propaangastank bij een agrarisch bedrijf en is inmiddels verwijderd. Andere risicovolle inrichtingen liggen op grotere afstand van het plangebied. Ook vanuit het Activiteitenbesluit, het Vuurwerkbesluit, het Besluit ruimte en de Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik krijgt deze locatie niet te maken met veiligheidsafstanden.

Buisleidingen

Aan de zuid / zuidwestzijde van het plangebied is een petrochemische buisleiding aanwezig. Deze leiding is in beheer is bij de Petrochemical Pipeline Services (PPS). Het betreft een brandstofleiding met een diameter van 8 inch en een werkdruk van 80 bar, waardoor naftaleen wordt getransporteerd. Op grond van het Bevb geldt voor deze leiding een belemmeringen strook van 5 meter aan weerszijden van de leiding. Deze belemmeringen strook ligt niet binnen het plangebied van dit bestemmingsplan. Voor de PRB-leiding geldt een PR 106 contour van 10 meter aan weerszijden van de leiding, die ook niet binnen de plangrens ligt. Het invloedsgebied voor het groepsrisico (1% letaliteit) heeft een breedte van 55 m aan weerszijden van de leiding. Het plangebied ligt op circa 780 meter afstand van deze leiding. Er is daarom binnen het plangebied geen sprake van een relevant groepsrisico.

Transport gevaarlijke stoffen

Uit de risicokaart volgt dat er in de omgeving op c.a. 1.000 meter een weg is gesitueerd die onderdeel uitmaakt van het Basisnet transport gevaarlijke stoffen. Dit betreft de snelweg A67 tussen Eindhoven en de Belgische grens. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de A67 vanwege het transport van gevaarlijke (toxische) stoffen. Vanwege de afstand tot de weg kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico conform het standaardadvies van de veiligheidsregio.

Standaardadvies veiligheidsregio

Gezien de grotere afstanden van het planvoornemen tot risicobronnen kan in het voorliggende geval dus worden volstaan met het standaard advies. Dit beschrijft de mogelijkheden van zelfredzaamheid van gebruikers in het plangebied en de bestrijdbaarheid van een incident en hoe beide kunnen worden verbeterd.

Bij een incident met een gevaarlijke (toxische) stoffen moet van de risicobron af worden gevlucht. Dit bevordert de zelfredzaamheid van omwonenden. Dit advies geldt ook voor bedrijfshulpverleningsorganisaties.

Ten aanzien van de bereikbaarheid en bluswatervoorziening zal initiatiefnemer de beleidsregels van VRBZO toepassen. Dit resulteert in een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening.

Nieuw op te richten gebouwen moeten aan het Bouwbesluit 2012 voldoen. In dit besluit is geregeld dat gebouwen uitgevoerd moeten worden met een mechanische ventilatie die uitgezet kan worden. Aanvullend op deze regelgeving adviseert de veiligheidsregio om de aanzuigopeningen van deze ventilatie bij voorkeur hoog en afgekeerd van de risicobron te realiseren.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Het aspect externe veiligheid vormt dan geen belemmering voor onderhavig plan.

4.6 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij heeft tot doel het beschermen van mensen tegen de negatieve effecten van de geurhinder vanwege dierenverblijven bij veehouderijen. Met de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen grenswaarden moet rekening gehouden worden bij vergunningverlening aan veehouderijen. De gemeente kan afwijkende grenswaarden vaststellen middels een geurverordening. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan voor een veehouderij moet worden beoordeeld of het plan kan leiden tot geurhinder in de omgeving van het plangebied en of de beoogde activiteit uitvoerbaar is binnen de geldende grenswaarden.

In de Wet geurhinder en veehouderij zijn grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting die een veehouderijbedrijf op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning) mag veroorzaken. Tevens gelden volgens de wet minimale afstanden tot woningen van derden. De grenswaarden worden weergegeven in odour units per vierkante meter lucht (ouE/m3). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gemeenten die binnen of buiten de mestconcentratiegebieden liggen en de ligging van de geurgevoelige objecten binnen of buiten de bebouwde kom. De normen voor de maximale geurbelasting gelden uitsluitend voor landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Voor deieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld - zoals melkrundvee - gelden afstandsnormen. Voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom is dit 100 meter en buiten de bebouwde kom is dit 50 meter tot het emissiepunt van de stal.

De gemeente Veldhoven heeft de 'Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Veldhoven' vastgesteld. Deze verordening is op 20 mei 2008 in werking getreden. De gemeente Veldhoven heeft in de bijbehorende 'Gebiedsvisie t.b.v. de verordening geurhinder en veehouderij' voor de bebouwde kom een streefwaarde voor de cumulatieve achtergrondbelasting opgenomen van 10 ouE/m3 . Dit leefklimaat kan als redelijk goed worden bestempeld. De gemeentelijke geurverordening stelt geen afwijkende geurnorm voor de voorgrondbelasting. Derhalve geldt voor de bebouwde kom een geurnorm van 3 ouE/m3 voor de voorgrondbelasting. Ook zijn in de verordening geen afwijkende afstandsnormen opgenomen.

In de Iov zijn voor de ontwikkeling van veehouderijen normen opgenomen voor de cumulatieve achtergrondbelasting. Voor het buitengebied geldt een maximale cumulatieve geurbelasting van 20 ouE/m3 en voor de bebouwde kom van 10 ouE/m3.

Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Toets planvoornemen

Dierverblijven

Binnen het bestemmingsplan is een veehouderij mogelijk waar dieren (melkvee) worden gehouden waar een vaste afstand voor is vastgesteld. Voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom is dit 100 meter en buiten de bebouwde kom is dit 50 meter tot het emissiepunt van de stal.

De woning aan de Witvenseweg 15 is in de bestaande situatie gelegen binnen 50 meter tot de beide bouwvlakken. Deze afstand verandert niet met door de aanpassing van de bouwvlakken. Binnen 50 meter tot de woning mogen geen emissiepunten worden gerealiseerd. Hier zal bij een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning op getoetst moeten worden.

Opslag en bewerken van mest en kuilvoer

Ook hiervoor geldt dat er alleen mogelijkheden gecreëerd worden verder van de woning aan de Witvenseweg af. Bestaande opslagen voldoen aan de geldende afstand en deze zal met het planvoornemen niet korter worden.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Het aspect geur staat de uitvoering van het planvoornemen niet in de weg.

4.7 Archeologie en cultuurhistorie

4.7.1 Archeologie

Wettelijk en beleidsmatig kader

De omgang met het archeologisch erfgoed is geregeld in de Erfgoedwet (2016). Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische resten, indien een bestemmingsplan dat voorschrijft. De gemeente heeft vanuit haar archeologiebeleid voorwaarden opgesteld ten aanzien van de omgang met het archeologisch erfgoed. Deze zijn in het bestemmingsplan weergegeven als een dubbelbestemming Waarde-Archeologie met daaraan gekoppelde ondergrenzen onderzoeksplicht.

De gemeente Veldhoven beschikt over een Archeologische beleidsadvieskaart van datum 10 maart 2014. Binnen het plangebied van dit bestemmingsplan bevindt zich op de beleidsadvieskaart de categorie 4 met archeologische (verwachtings)waarden, te weten: 'gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0012.png"

Afbeelding: fragment archeologische beleidsadvieskaart ter plaatse van het plangebied.

Toets planvoornemen

De categorieën zijn op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen als dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (beleidsadvieskaart categorie 2), 'Waarde - Archeologie 2' (beleidsadvieskaart categorie 3 en 4) of 'Waarde - Archeologie 3' (beleidsadvieskaart categorie 5). De dubbelbestemmingen kennen een bouwverbod (met afwijkingsmogelijkheid) en een omgevingsvergunningenstelsel voor werkzaamheden die de bodem verstoren. Een omgevingsvergunning kan pas worden verleend als uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische resten aanwezig zijn, of dat die resten kunnen worden beschermd door voorwaarden aan de omgevingsvergunning te stellen (bijv. door het treffen van technische maatregelen, het doen van een archeologische opgraving of archeologische begeleiding van de werkzaamheden).

Bij initiatieven met een bodemverstoring over een oppervlakte groter dan respectievelijk 100 m2 (Waarde - Archeologie 1), 250 m2 (Waarde - Archeologie 2) of 2.500 m2 (Waarde - Archeologie 3) en dieper dan 40 cm beneden maaiveld is archeologisch (voor)onderzoek noodzakelijk.

De beleidsmedewerker Monumenten en Archeologie van de gemeente Veldhoven kan aangeven welke vorm van archeologisch (voor)onderzoek noodzakelijk is voor een aanvraag. De kosten voor de uitvoering van een eventueel onderzoek zijn voor de initiatiefnemer van het plan.

Gelet op de ligging in een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit is bijgevoegd als Bijlage 5 bij deze toelichting.

Archeologisch advies

Door een extern bureau is archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in het plangebied. Uit dit onderzoek volgt dat er deels een lage en deels een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten is vastgesteld. In de zone met een lage archeologische verwachting vanwege een verstoring wordt geadviseerd geen vervolgmaatregelen noodzakelijk te stellen. In de zone met een hoge archeologische adviseren wordt geadviseerd op locaties waar bodemingrepen dieper dan de moderne bouwvoor (25 cm) gaan plaatsvinden, een archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren in de karterende en waarderende fase. Vermoedelijk betreft dit uitsluitend de locatie van het uit te breiden bouwvlak (5900 m2). Dit onderzoek kan het beste worden uitgevoerd in de vorm van een Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven (IVO-P). Er wordt immers alleen een sporenniveau verwacht. Voor het uitvoeren van een gravend onderzoek is een Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk dat door de bevoegde overheid is goedgekeurd.

Beoordeling selectieadvies

Door ArchAEO heeft een beoordeling van het bovenstaande advies plaatsgevonden. Hierin wordt het volgende geadviseerd aan de gemeente:

  • het rapport (zie Bijlage 5) aan te passen op enkele punten,
  • geen nader archeologisch onderzoek middels proefsleuven verplicht te stellen;
  • Het volledige gebied voor wat betreft het aspect archeologie vrij te geven. De dubbelbestemming 'Waarde Archeologie' kan komen te vervallen.

deelconclusie Archeologie

Op basis van het selectieadvies is het archeologisch rapport op enkele punten aangepast en is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' verwijderd. Het plan kan voor het aspect archeologie uitvoerbaar worden geacht.

4.7.2 Cultuurhistorie

Nationaal staat het cultuurhistorisch beleid in het teken van het behoud en het beheer van de cultuurhistorische waarden. Op gelijke voet staat het streven naar het gebruik van het cultuurhistorisch erfgoed als inspiratiebron voor de ruimtelijke inrichting. Dit beleid geldt voor alle cultuurhistorische waarden, dat wil zeggen voor zowel archeologische als voor historisch-geografische en historisch bouwkundige waarden.

Cultuurhistorische waarden kunnen betrekking hebben op bebouwde cultuurhistorie (monumenten), cultuurhistorische landschappen en archeologische waarden van een gebied.

Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW 2010, herziening 2016) van de Provincie Noord-Brabant, is bepaald welke cultuurhistorische waarden of elementen binnen of in de nabijheid van het plangebied aanwezig zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0013.png"

Afbeelding 4.3: uitsnede Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) (Brond: provincie Nood-Brabant)

Het plangebied is gelegen in het gebied 'Kempen'. De Kempen is een zwak golvend dekzandlandschap dat bestaat uit dekzandvlakten en -ruggen. Het gebied wordt doorsneden door verschillende waterlopen. De ruimtelijke identiteit van het ontginningslandschap van de Kempen wordt gevormd door de contrasten tussen de verschillende agrarische gebruikseenheden: de akkers, graslanden en woeste gronden.

Cultuurhistorisch Belang

De indeling in agrarische gebruikseenheden is op veel plaatsen nog goed herkenbaar. Vooral in de beekdalen zijn deze op sommige plekken goed bewaard gebleven. Samen met de dorpen en buurtschappen en de plaatselijk aanwezige kleinschaligheid verleent dit gebied een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde.

Ontwikkelingsstrategie

  • 1. Behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van dragende structuren;
  • 2. De cultuurhistorische waarden van de Kempen in hun samenhang verder ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief ontsluiten

Toets planvoornemen

Met het landschappelijk inpassingsplan is aangetoond dat het initiatief pas binnen het cultuurhistorische kader en er rekening gehouden wordt met de ontwikkelingsstrategieën die volgen uit de cultuurhistorische waardenkaart.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Voor het aspect archeologie zijn de betreffende waarden met een vooronderzoek in beeld gebracht en is een advies en deelconclusie opgenomen. Voor wat betreft cultuurhistorie is geen vervolgonderzoek noodzakelijk. Voor beide aspecten is het plan uitvoerbaar.

4.8 Water

Het plangebied ligt in het beekdal van de Run en de Dommel en in de buurt van natuurgebieden die onderdeel zijn van het Natuur Netwerk Brabant. Water is een belangrijk aspect bij de beoordeling van het planvoornemen. Het gaat dan over bescherming van natuur, landschap en cultuurhistorie, maar ook over bescherming tegen wateroverlast. Ruimte om hevige regenval op te kunnen vangen (waterberging) en het tegengaan van verdroging zijn belangrijke doelen.

Deze paragraaf beschrijft de actuele waterhuishouding in het plangebied. Daarnaast wordt, binnen de gestelde randvoorwaarden van provincie, waterschap en gemeente vastgelegd aan welke watereisen de ontwikkeling moet voldoen. Ruimtelijke plannen worden onder meer getoetst aan "hydrologisch neutraal" ontwikkelen conform landelijk en lokaal waterbeleid. Met deze waterparagraaf wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1, onder c van het Besluit ruimtelijke ordening.

4.8.1 Waterrelevant beleid en regelgeving provincie en waterschap
4.8.1.1 Provincie Noord-Brabant

Regionaal Water en Bodem programma 2022-2027

Doel van dit nieuwe RWP is: een klimaatadaptief Brabant met veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem. Deze opgaven zijn ook van belang voor vrijwel alle andere provinciale opgaven: wonen en werken, infrastructuur en mobiliteit, landbouw en voedsel, natuur en biodiversiteit, erfgoed, een concurrerende en duurzame economie, en de energietransitie.

Ambitie: Brabant heeft in 2050 een klimaatbestendig en veerkrachtig water- en bodemsysteem en is bestand tegen extremen.

Rode draad: water en bodemsysteem herstellen

Een belangrijke rode draad in het programma is het herstellen van de systeemwerking. Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels weten we beter en is het duidelijk geworden dat het roer om moet: we moeten zuinig zijn op ons water en de bodem, en het water- en bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden.

In de Iov is het plangebied aangewezen als 'Attentiezone waterhuishouding' en zijn instructieregels opgenomen voor gemeenten en waterschappen en rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Zie hoofdstuk 3.2 van deze toelichting.

4.8.1.2 Waterschap De Dommel

Waterbeheerprogramma 2022-2027 - Water als basis voor een toekomstbestendige leefomgeving.

Het water- en bodemsysteem is onontbeerlijk voor een gezonde en leefbare ruimtelijke inrichting van Noord-Brabant. Meer dan ooit is het belangrijk om rekening te houden met het concept van de lagenbenadering om een toekomstbestendige leefomgeving te waarborgen. Door klimaatverandering en ruimtelijke druk, staat immers de veerkracht van het water en bodemsysteem onder druk. De lagenbenadering beschrijft de ruimte in drie lagen. De eerste laag bestaat uit de fysieke ondergrond, het water- en bodemsysteem. De tweede laag bevat netwerken van infrastructuur met onder meer wegen, spoorlijnen en waterwegen. Tot slot de derde laag met de menselijke activiteiten zoals wonen, werken en recreëren en de fysieke neerslag daarvan. Ruimtelijke planning en gebiedsontwikkeling is een proces waarin continu keuzes worden gemaakt. De lagenbenadering helpt in dit keuze- en afwegingsproces en dient als kwaliteitskader voor alle (ruimtelijke) plannen. Elke laag draagt bij aan de ontwikkeling. De lagenbenadering betekent wel dat een onderliggende laag voorwaarden stelt aan andere lagen. Zeker vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zijn veerkracht en omkeerbaarheid van ingrepen belangrijke gegevenheden.

Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 start Waterschap De Dommel met de 'watertransitie'; op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in ons hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water.

We hanteren drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:

• Elke druppel vasthouden en infiltreren waar deze valt

• Functies passen zich aan het bodem- en watersysteem aan

• Wat schoon is moet schoon blijven

We moeten ons, nog meer dan voorheen, aanpassen aan de veranderende leefomgeving en op zoek gaan naar nieuwe oplossingen en antwoorden. Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan gaan we oplossingen vinden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem vooral in de vraag hoe we dit gaan bereiken. Meer dan voorheen gaan we daarbij:

  • van beekdalgericht naar gebiedsgericht; onze aandacht gaat naast het beekdal ook uit naar de flanken, de hoge zandruggen en bebouwd gebied.
  • van sectoraal naar integraal; samen met overheden en gebiedspartners maken we keuzes over meerdere opgaven in een gebied.
  • van water afvoeren naar elke druppel telt; maximaal water conserveren, minder grondwater gebruiken en slimmer sturen.

Keur Waterschap De Dommel 2015

De 'Keur Waterschap De Dommel 2015' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunningverlening.

De keur van het waterschap is van toepassing wanneer direct en indirect wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. De Keur is ook van toepassing als het oppervlaktewater niet in eigendom en beheer is van het waterschap.

Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater.

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hanteren sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Deze (beleids)uitgangspunten zijn geformuleerd in de 'Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'. Bij een toename en afkoppeling van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn, veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Het waterschap maakt grofweg onderscheid in projecten met een toename van verhard oppervlak van maximaal 500 m2 tot 10.000 m² en meer dan 10.000 m².

4.8.2 Beleid gemeente

VGRP en Integraal beheer kader openbare ruimte gemeente Veldhoven

De visie en strategie van de gemeente Veldhoven is vastgelegd in het huidige VGRP en daarnaast is een integraal beheerkader openbare ruimte opgesteld. Het Integraal beheerkader openbare ruimte beschrijft de ambities voor het beheer van de openbare ruimte voor de gemeente Veldhoven. Deze ambities zijn vertaald naar de assets en vastgelegd op de assetsheets (beheerplannen). Het doel hiervan is om eenduidig de kaders voor het beheer van de openbare ruimte vast te leggen op basis van het huidige beleid.

Volgens de wetgeving heeft de gemeente Veldhoven drie zorgplichten op het gebied van stedelijk waterbeheer:

- zorgplicht stedelijk afvalwater;

- zorgplicht hemelwater;

- zorgplicht grondwater.

Dit komt er op neer dat de gemeente vanuit het oogpunt van volksgezondheid en veiligheid zorg draagt voor een deugdelijke inzameling, berging, transport en/of lokale zuivering van stedelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en grondwater.

De kans op overlast dient hierbij te worden beperkt tot maatschappelijk aanvaardbare normen.

Op het gebied van hemelwater zijn de onderstaande beleidsdoelen en ambitie beschreven:

  • Vasthouden aan de hemelwatertrits 'vasthouden, bergen, afvoeren'. Met de lokale voorkeursvolgorde: infiltreren waar mogelijk, bovengronds bufferen op locaties met voldoende ruimte en als het niet anders kan, dan pas afvoeren;
  • Perceeleigenaren dragen een steentje bij door op eigen terrein doelmatig voorzieningen te treffen voor buffering en/of opslag van hemelwater;
  • Actief doorzetten op bovengrondse maatregelen ten behoeve van de verwerking van hemelwater in de openbare ruimte. Bovengrondse maatregelen komen als doelmatiger alternatief dan ondergrondse maatregelen naar voren. Daarnaast zijn bovengrondse maatregelen zichtbaar voor onder andere de bewoners, wat resulteert tot meer bewustwording van de inwoners in Veldhoven:
  • Bij herontwikkelingen waar mogelijk inzetten op gescheiden riolering. Onderscheidt in afvoer van stedelijk afvalwater en voor de afvoer van hemelwater.

Hydrologisch neutraal bouwen

Het waterschap streeft naar een robuust watersysteem. Voor ontwikkelingen die dit negatief kunnen beïnvloeden, wordt daarom uitgegaan van de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Dat wil zeggen dat water zoveel mogelijk in een gebied wordt vastgehouden door infiltratie en waar dit niet mogelijk is water tijdelijk wordt geborgen (retentie). Door water lokaal te infiltreren of te bergen in een voorziening wordt het versneld afvoeren van overtollig hemelwater naar het bestaande oppervlaktewatersysteem zoveel mogelijk voorkomen. Bij zeer grote neerslaghoeveelheden zal de genoemde voorziening het aangeboden water echter onvoldoende kunnen verwerken. Een noodoverloopconstructie kan er dan voor zorgen dat het overtollige water gecontroleerd naar een plek wordt afgevoerd waar het geen overlast kan veroorzaken.

Uitgangspunten hemelwaterafvoer bij herontwikkeling en nieuwbouw

Bij herontwikkeling en nieuwbouw binnen de gemeente Veldhoven wordt uitgegaan van het HNO-principe (Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen): het hemelwater wordt ter plaatse de bodem in geleid via hemelwater verwerkende voorzieningen zoals infiltratiekolken, bermen, wadi's en vijverpartijen. Bij nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen wordt de perceelseigenaar gestimuleerd om het hemelwater op eigen terrein te verwerken. Waar mogelijk worden voorzieningen gecombineerd met benodigde maatregelen in omringende wijken. Indien de lokale omstandigheden de verwerking van hemelwater in de bodem niet toelaten, wordt het afgevoerd naar het dichtstbijzijnde oppervlaktewater, conform de richtlijnen van het hydrologisch neutraal ontwikkelen.

Wanneer wordt aangesloten op het gemeentelijke rioolstelsel van de gemeente Veldhoven zijn de volgende regels van toepassing:

  • Vuilwater en schoon hemelwater worden separaat aangeboden op de perceelgrens;
  • De gemeente hanteert voor de toename van het verhardoppervlak van 250 m2 tot 500 m2 een compensatie van 42 mm/m2 berging binnen het te ontwikkelen plangebied. Boven de 500 m2 gelden de regels van de Keur van Waterschap de Dommel;
  • Voorkeur voor een bovengrondse berging;
  • Leegloop van de bergingsvoorziening (infiltratie, geknepen afvoer e.d.) dient per locatie te worden aangegeven. Bij infiltratie dient te worden aangetoond dat infiltratie mogelijk is;
  • Wanneer wordt afgevoerd naar het gemengde stelsel dient een terugslag te worden toegepast zodat vuilwater niet de voorziening in kan stromen.
  • Bij het indienen van de omgevingsvergunning dient een gedetailleerd ontwerp te worden ingediend van de bergingsvoorziening en de leegloopconstructie.
4.8.3 Huidige en toekomstige situatie van de planlocatie

Huidige situatie

Inleiding

De huidige situatie in het plangebied is weergegeven op afbeelding 1.2. De gebouwen en bouwwerken die te zien zijn op deze afbeelding zijn in de huidige situatie aanwezig. Dit is de afgelopen 5 jaar niet gewijzigd.

Maaiveld

Binnen het plangebied is feitelijk geen sprake van een verloop van het maaiveld. Het maaiveld ligt op een hoogte van +21,35 NAP.

Oppervlaktewater

Op de leggerkaart waterstaatswerken 2021 van het waterschap De Dommel is te zien dat er in de omgeving van het plangebied enkele oppervlaktewater lichamen gelegen zijn. De A-wateren 'de Run' en 'De Dommel' zijn op enkele honderden meters van het plangebied gelegen. Aan het noordelijk deel van het plangebied grenst een B-water. Deze is in lichtblauw aangegeven op afbeelding 4.4. B-wateren zijn de minder belangrijke wateren met een afvoer van tussen de 10 - 30 liter per seconde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0014.png"

Afbeelding 4.4.: Fragment legger waterstaatswerken 2021, waterschap De Dommel

Grondwaterstanden (bron: dinoloket.nl, BRO Grondwaterspiegeldiepte 2023-02)

  • Hoogste (GHG) en laagste grondwaterstand (GLG) in het plangebied zijn respectievelijk circa 46 tot 53 cm en 134 tot 141 cm.
  • De gemiddelde diepte in het voorjaar (GVG) in het plangebied is circa 75 tot 80 cm.

Bodemgesteldheid

Het bodemtype binnen het plangebied is Hn21 veldpodzolgrond, leemarm en zwak lemig fijnzand (Hn21). Dit heeft een goede infiltratie capaciteit. Kwelwater komt in de beekdalen weer naar boven. Mogelijke storende (klei) lagen zijn niet aanwezig.

Riolering

Vuilwater en hemelwater wordt gescheiden afgevoerd. Vuilwaterafvoer van de bedrijfswoningen en vanuit de stallen is aangesloten op het drukriool. Hemelwater wordt afgevoerd naar de sloot. De hoeveelheid afvalwater is ongeveer 5.000 m3. Dit zal niet of nauwelijks toenemen.

Checklist

Checklist Watersysteem  
Hoofdwatergang cq open water   Nee  
Zijwatergang   Nee  
Keurgebied binnen plangebied?   Ja  
Binnen 25-100 jaarszone?   Nee  
Binnen boringsvrije zone?   Nee  
Ecologische verbindingszone?   Nee  
Binnen reserveringsgebied waterberging 2050?   Nee  
Attentiegebied EHS   Ja  
Rioolwatertransportleiding   Nee  
Waterschap gemaal   Nee  
Verdachte/verontreinigde locaties?   Nee  
Infiltratie praktisch mogelijk?   Nee  
Uitwerkingsplicht / wijzigingsbevoegdheid    

Toekomstige situatie

Ten opzichte van de huidige situatie brengt het planvoornemen geen veranderingen met zich mee t.o.v. de ligging tot het maaiveld.

De huidige (niet waterdragende) sloot aan de achterzijde van de stallen aan de Volmolenweg 16 gedeeltelijk verplaatst. In de nieuwe situatie wordt een nieuwe sloot gegraven op de rand van het vergrote bouwvlak aan de zuidwestzijde. Deze nieuwe sloot heeft een lengte van circa 200 meter en vervangt de huidige sloot over een lengte van circa 170 meter. De sloot wordt hierdoor circa 30 meter langer. In het landschappelijk inpassingplan is deze nieuwe sloot ingetekend (Bijlage 1).

Verder zal de grondwaterstand niet wijzigen evenals de samenstelling van de bodem. Het schone hemelwater wordt op locatie Volmolenweg 16 afgevoerd naar omliggende sloten (en eventueel groen). Zonnepanelen worden geplaatst op de daken van de bestaande gebouwen. Dit leidt niet tot een andere waterafvoer.

Tabel: verhard oppervlak (zie tekening RO-03 van Bijlage 11)

Oppervlakten   Huidig in m2   Toekomstig in m2   Toename verhard opervlak in m2  
Gebouwen (excl. bedrijfswoningen   8.905   8.905   0  
Bouwwerken geen gebouwen zijnde   5.173 (waarvan 600 m2 paardenbak¹)   5.169   596  
Erfverharding   7.284   7.200   -84  

(¹ de paardenbak van 600 m2 is een bouwwerk maar geen verhard oppervlak)

Uit de bovenstaande tabel volgt dat er netto een toename is aan verharding in het plangebied van circa 512 m2.

Omdat het hemelwater van beide locaties in verschillende watergangen terecht komt, elk met een andere stroomrichting en invloed op het watersysteem kan de toename van verhard oppervlak van Volmolenweg 16 niet gecompenseerd worden met de afname bij Volmolenweg 25. Om die reden zal de totale toename van de oppervlakteverharding aan de Volmolenweg 16 gecompenseerd moeten worden.

Om versnelde afvoer van hemelwater van het verhard oppervlak te voorkomen, is het realiseren van een waterbergingsvoorzieningen en/of infiltratie in de bodem noodzakelijk.

De de berekening van de waterbergingsvoorziening geldt de volgende rekenformule: Oppervlak verharding (+ afvoerende verharding) x 0,06 mm x 1 = benodigde m3 watercompensatie.

Voorwaarde is dat de waterbergingsvoorziening gerealiseerd moet worden boven gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg). De ghg aan de zijde van de Volmolenweg 16 is -0,49 tot -0,53 meter. De maximale bergingscapaciteit van de nieuw te graven sloot, waar het schone regenwater naar afgevoerd zal worden, is daarom maximaal 0,5 meter per vierkante meter.

Infiltratie van het hemelwater in de bodem heeft het voordeel dat extra grondoppervlak ‘verloren’ gaat aan waterberging of een bredere sloot.

De exacte uitvoering van de watercompensatie wordt bepaald op het moment dat de watervergunning hiervoor zal worden aangevraagd. Een deel van de watercompensatie vindt in ieder geval plaats voor de verbreding van een bestaande sloot. In het landschappelijk inpassingsplan (zie Bijlage 1) is deze sloot aangegeven.

In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarmee de realisatie van voldoende watercompensatie, in de vorm van een waterbergingsvoorziening en/of infiltratie in de bodem, is geborgd.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Voor het aspect water is het plan uitvoerbaar mits wordt voorzien in voldoende watercompensatie. De realisatie van de watercompensatie is geborgd in de planregels. Bij de aanvraag van de watervergunning, zal in overleg met het waterschap, de exacte uitvoering van de watercompensatie worden bepaald.

4.9 Natuur

Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot actuele natuurwetgeving. Met ingang van 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) ingegaan. Deze wet vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 de Boswet en de Flora- en faunawet. De wet bevat regels ter bescherming van op grond van aangewezen natuurgebieden (Natura 2000-gebieden en wetlands) en regels ter bescherming van aangewezen soorten flora en fauna. Daarnaast staan in de provinciale Iov regels ter bescherming van de Natura 2000-gebieden tegen stikstofdepositie en voorwaarden voor ontwikkelingen in of nabij natuurgebieden die zijn aangewezen als onderdeel van Natuur Netwerk Brabant.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied. Voordat ontwikkelingen mogen plaatsvinden, moet worden aangetoond dat het plan geen significant negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden en dat – indien verstoring van beschermde soorten kan optreden – een ontheffing kan worden verkregen. Daarnaast mag geen strijd optreden met de regels in de provinciale Iov met betrekking tot het Natuur Netwerk Brabant.

Toets planvoornemen

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (verder NNN genoemd). De beoordeling of de voorgenomen activiteit past in het NNN, dient met name uitgevoerd te worden in de afweging van een ‘goede ruimtelijke ordening’ als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing. De aanwezigheid van beschermde planten en dieren is daarbij niet direct van belang.

Vanwege het grote belang voor de biodiversiteit en de betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving en regionale economie geldt een beschermingsregime voor het gehele NNN (voorheen EHS). Voor het NNN geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. In de verordening is het "nee, tenzij"-regime vast gelegd. Dit betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Er kan echter aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van behoud en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden, is aan strikte voorwaarden gebonden. Uiteraard geldt ook hier dat de generieke regeling van toepassing blijft (zoals de toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken) Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN’ waarbij tevens zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn.

De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor grootschalige ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het ‘nee, tenzij’-principe en de overige spelregels hebben is opgenomen in Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Er is door toepassing van de spelregels ruimte voor het aanpassen van de begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0015.png"

Afbeelding 4.5: Ligging plangebied ten opzichte van Natuur Netwerk Brabant (Bron: provincie Noord-Brabant)


De provincie Brabant heeft haar ambities uitgeschreven in het Natuurbeheerplan 2016. In de Interim omgevingsverordening van de provincie Brabant. In de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is de exacte begrenzing van het Natuurnetwerk Brabant opgenomen. In dit beleidsstuk is geen specifiek beschermingsregime opgenomen, anders dan via een goede ruimtelijke ordening zoals hierboven ook is beschreven. Binnen het plangebied zijn geen gronden aanwezig die behoren tot de NNB. Dit is weergegeven op afbeelding 4.5. Van externe werking van het planvoornemen is in dit geval geen sprake. De ecologische waarden en kenmerken van het gebied worden met het planvoornemen in niet significant aangetast. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarom geen invloed op de beschreven ambities in het Natuurbeheerplan 2016.

Wet natuurbescherming

Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming is in dit geval beperkt tot de Natura 2000-gebieden. De bescherming van het Natuur Netwerk Nederland is al beschermd in het Barro en provinciale verordening.

Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. Het bevoegd gezag kan schadelijke activiteiten beperken en eisen dat een vergunning in het kader van Wet natuurbescherming (Wnb) wordt aangevraagd. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn (of worden) opgenomen in Natura 2000-beheerplannen. Na vaststelling van de beheerplannen hoeft daarvoor geen vergunning aangevraagd te worden.

Het dichstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux. Dit gebied is gelegen op een afstand van circa 500 meter van het plangebied.

Verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht

Gebruiksfase

Uit artikel 2.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming volgt dat vooraf de zekerheid moet zijn verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Gezien de afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden is stikstofemissie door de veehouderij de enige activiteit met mogelijk significante effecten voor de Natura 2000-gebieden. De Natura 2000-gebieden in de omgeving zijn gevoelig voor stikstofdepositie en de heersende stikstofdepositie is hoger dan de kritische depositiewaarde. Een verder toename van stikstofdepositie kan de natuurlijke kenmerken aantasten en moet worden voorkomen.

In het vigerende bestemmingsplan buitengebied is geen stikstofregeling opgenomen waarmee de stikstofdepositie van het bedrijf is vastgelegd om 'planologisch' te voorkomen dat het bedrijf significant negatieve effecten kan hebben op de betreffende Natura 2000-gebieden. Voor dit bestemmingsplan is dan ook een afzonderlijke stikstofregeling opgenomen om dit te voorkomen.

Voor het bedrijf is op 19 april 2016 een omgevingsvergunning verleend door de gemeente Veldhoven met daarin een verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB), afgegeven door de provincie Noord-Brabant (kenmerk Z/005742).

De omgevingsvergunning met VVGB is afgegeven onder de Natuurbeschermingswet 1998 op basis van een passende beoordeling. De middels deze passende beoordeling vergunde activiteiten vormen de referentiesituatie voor dit plan. De activiteiten die het voorliggend bestemmingsplan mogelijk maken mogen geen hogere stikstofdepositie veroorzaken dan is toegestaan in de referentiesituatie. Om dit te borgen is in dit bestemmingsplan een gebruiksregel opgenomen die er voor zorgt dat er ten opzichte van deze referentiesituatie geen depositietoename kan ontstaan.

Met betrekking tot het planvoornemen is een AERIUS-berekening gemaakt waarin de stikstofdepositie van de voorgenomen verandering (uitbreiding stal 6) t.o.v. de referentiesituatie, is beoordeeld. De AERIUS verschilberekening is bijgevoegd als Bijlage 6. Uit deze berekening volgt dat er bij toepassing van een stalsysteem met een emissiefactor van 4,5 kg NH3 geen toename van stikstofdepositie ontstaat op de (bijna) overbelaste habitats en/of leefgebieden in de betreffende Natura 2000-gebieden.

Uitgaande van een emissiefactor van 4,5 kg NH3 per dierplaats, ligt het omslagpunt voor geen toename stikstofdepositie bij 592 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 31 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. In de specifieke gebruiksregels (artikel 3.5, onder i) is geborgd dat niet meer dieren gehouden mogen worden dan deze aantallen.

Zoals beschreven is er een stalsysteem beschikbaar in de vorm van een Lely Sphere (Rav-code A1.39, emissiefactor 3 kg NH3) waarmee de vereiste emissiereductie behaald kan worden. Dit systeem is doorgerekend in AERIUS, zie Bijlage 7. Uit deze berekening volgt geen toename van stikstofdepositie. Daarmee is de uitbreiding van de veehouderij die het plan mogelijk maakt uitvoerbaar.

Aanlegfase

Op 2 november 2022 is door de Raad van State deeluitspraak gedaan inzake de bouwvrijstelling die volgde uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. In deze uitspraak oordeelde de Raad van State dat de bouw/aanlegfase van een project apart beoordeeld dient te worden. De beoordeling van de aanlegfase is meegenomen in Bijlage 8. Uit deze berekening volgt dat er in de aanlegfase geen significant negatieve effecten plaatsvinden op de betreffende Natura 2000-gebieden.

Overige effecten

De beoogde vormverandering van het bouwblok leidt verder niet tot andere voorkomende storende factoren op omliggende Natura 2000-gebieden zoals oppervlakteverlies, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en bewuste verandering soortensamenstelling.

Gezien het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat negatieve effecten op soorten en habitattypen in beschermde Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten

Soortenbescherming

Voor de beoordeling ten behoeve van de soortenbescherming is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Deze is bijgevoegd als Bijlage 9.

Binnen het plangebied zijn op de Volmolenweg 16 en 25 de steenuilenkasten aanwezig waarvan die op nummer 16 wordt bewoond. Er is geen sprake van een afname van een belangrijk foerageergebied. Door de voorgenomen ingreep worden geen vogels en jaarrond beschermde nesten aangetast.

Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en/of plantsoorten. Lokaal zullen mogelijk algemene soorten uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop.

Voor aanvang van de werkzaamheden dient derhalve geen aanvullend onderzoek plaats te vinden. Een ontheffing met betrekking tot aantasting van beschermde soorten is niet nodig. De werkzaamheden kunnen leiden tot een beschadiging of vernietiging van mogelijke verblijfplaatsen en/of verstoring van eventueel aanwezige algemene soorten. Een algehele vrijstelling op basis van de Verordening natuurbescherming voor ruimtelijke ontwikkelingen is hierop van toepassing.

Zorgplicht

Voor alle soorten geldt de algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wnb). Deze zorgplicht houdt kort gezegd in dat een ieder die weet dat zijn handelen of nalaten negatieve gevolgen zal hebben voor flora en fauna, verplicht is dit handelen achterwege te laten of maatregelen te nemen die de negatieve gevolgen kunnen voorkomen, beperken of ongedaan maken. Zo dient het plangebied tijdig onaantrekkelijk gemaakt te worden als leefgebied voor de kwetsbare soorten die mogelijk in het plangebied kunnen voorkomen en dienen de werkzaamheden bij voorkeur plaats te vinden buiten kwetsbare perioden van deze soortengroepen. Als tijdens de sloop-, bouw- en aanlegwerkzaamheden beschermde soorten worden aangetroffen, moeten dusdanige maatregelen worden genomen dat de schade aan deze soorten zo veel mogelijk wordt beperkt.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Voor het aspect natuur is het plan uitvoerbaar.

4.10 Ammoniak

Voor het aspect ammoniak is wet- en regelgeving vastgelegd in de Wet ammoniak en veehouderij (Wav), Regeling ammoniak en veehouderij, Besluit emissiearme huisvesting landbouwhuisdieren (Besluit emissiearme huisvesting).

Zeer kwetsbare gebieden

In de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn regels opgenomen voor het oprichten en uitbreiden van veehouderijen die op minder dan 250 meter van (zeer) kwetsbare bos- of natuurgebied liggen. Voor een aantal categorieën bedrijven geldt een compleet verbod tot uitbreiding. Voor een melkveehouderij geldt dat een bedrijf mag uitbreiden indien de ammoniakemissie na uitbreiding niet hoger is dan het gecorrigeerde ammoniakplafond. Als de geldende vergunning lager is dan het gecorrigeerde ammoniakplafond geld de laagste emissie.

Het dichtstbijgelegen zeer kwetsbare gebied als bedoeld in de Wav bevindt zich binnen 250 meter van het plangebied. Dit is weergegeven op afbeelding 4.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00171-0301_0016.png"

Afbeelding 4.6: plangebied t.o.v. Wav gebieden (oranje) (Bron: provincie Noord-Brabant).

Dit betekent dat het melkveebedrijf op grond van de Wet ammoniak en veehouderij gebonden is aan een ammoniakplafond dat volgt uit de geldende omgevingsvergunning. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt de Wet ammoniak en veehouderij. Desondanks blijft een ammoniakplafond gelden vanwege de eisen die volgen uit de Wet natuurbescherming. In het voorliggende bestemmingsplan is een gebruiksregel opgenomen die een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden verbiedt. Daarmee worden ook de zeer kwetsbare gebieden die geen Natura 2000-gebied zijn voldoende beschermd tegen ammoniakdepositie.

Besluit emissiearme huisvesting en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov)

In het Besluit emissiearme huisvesting (hierna Besluit) is vastgelegd wat de best beschikbare technieken (BBT) zijn met betrekking tot de ammoniakemissie van dierenverblijven. Voor de diercategorie 'Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar' is in bijlage 1 van het Besluit een maximale emissiewaarde voor ammoniak vastgesteld. Voor nieuwe(re) stallen geldt een strengere eis dan voor bestaande stallen. Voor jongvee gelden geen staleisen. In de provincie Noord-Brabant gelden op grond van de Iov extra staleisen. Deze eisen gelden voor nieuwe en bestaande stallen en ook voor het jongvee gelden staleisen. De eisen uit de Iov zijn daarom bepalend voor de ontwikkeling van de veehouderij. Aan deze eisen wordt het planvoornemen hierna getoetst.

Op grond van artikel 2.66 'Eisen huisvestingssysteem bestaande stal veehouderij' geldt vanaf 1 juli 2024 dat een veehouderij gemiddeld op bedrijfslocatieniveau moet voldoen aan de eisen van bijlage 2 bij de Iov 'Technische eisen huisvestingssystemen'.

Op grond van artikel 2.69 van de Iov 'Eisen huisvestingssysteem nieuwe stal veehouderij' geldt voor een nieuwe stal dat ieder huisvestingssysteem dat wordt toegepast, moet voldoen aan de eisen uit de bijlage 'Technische eisen huisvestingssystemen' die gelden op het moment van besluitvorming op een vergunningaanvraag (omgevingsvergunning-milieu of natuurvergunning). Onder een nieuwe stal wordt verstaan een opgericht of gerenoveerd dierenverblijf waarvoor op of na 25 mei 2010 een omgevingsvergunning onderdeel bouwen vereist is en door de oprichting of renovatie een wijziging plaatsvindt van het huisvestingssysteem. Ook wanneer in een dierenverblijf een stikstofemissiereducerend systeem wordt geïnstalleerd wordt dit gezien als nieuwe stal die zelfstandig aan de emissie-eisen moet voldoen.

Voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar die worden gehouden in open stallen geldt na 1 juli 2024 een maximale emissiewaarde van 6,0 kg NH3 per dierplaats per jaar als beweiding wordt toegepast en 5,0 kg NH3 per dierplaats per jaar als de koeien permanent op stal worden gehouden. Per 1 januari 2028 wordt de maximale emissiewaarde voor permanent opstallen verder verlaagd naar 4 kg NH3 per dierplaats per jaar.

Voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar dat in ligboxen wordt gehouden geldt na 1 juli 2024 een maximale emissiewaarde van 2,2 kg NH3 per dierplaats per jaar (50% emissiereductie t.o.v. traditionele roostervloer).

Deze eisen gelden niet voor een vrijloopstal voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar als de stal onderdeel is van een natuurinclusieve bedrijfsvoering.

De melkveehouderij aan de Volmolenweg 16-25 voldoet niet aan de eisen voor een natuurinclusieve bedrijfsvoering. Daarom moet het bedrijf gaan voldoen aan de maximale emissiewaarden uit de bijlage 'Technische eisen huisvestingssysteem'. Daarbij mag intern worden gesaldeerd. Door in een deel van de stallen een huisvestingssysteem toe te passen met een emissiefactor die lager is dan de maximale emissiewaarde kan in een deel van de bestaande stallen een huisvestingssysteem met een hogere emissiefactor toegepast blijven worden.

Door de onzekerheid over de emissiefactor van emissiearme vloersystemen is er op dit moment slechts één huisvestingssysteem beschikbaar dat voldoet aan de maximale emissiewaarde: de Lely Sphere met een emissiewaarde van 3 kg NH3 per dierplaats per jaar. Door de lage emissiefactor van dit systeem hoeft een deel van de bestaande stallen niet aangepast te worden. In de berekeningen die zijn uitgevoerd om aan te tonen dat de beoogde bedrijfsontwikkeling mogelijk is binnen de geldende referentie voor stikstofdepositie is daarom voor de nieuwe stallen gerekend met toepassing van Lely Sphere. Daaruit volgt dat het planvoornemen uitvoerbaar is.

Er kunnen in de toekomst andere systemen beschikbaar komen waarmee aan de emissie-eisen kan worden voldaan.

Nota bene: Bovenstaande geldt op korte termijn voor alle melkveehouderijen in Noord-Brabant, tenzij de Iov wordt aangepast.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

De Wet ammoniak en veehouderij vormt geen belemmering voor het planvoornemen. De dierenverblijven zullen moeten gaan voldoen aan de staleisen die in de Iov zijn opgenomen. Hieraan kan worden voldaan bij toepassing van (bijvoorbeeld) de Lely Sphere.

4.11 Gezondheid

Het gezondheidsaspect heeft de laatste tijd steeds meer aandacht als het gaat om veehouderijen in de nabijheid van woningen of woonkernen. Met name komst of de aanwezigheid van intensieve veehouderijen kan onrust veroorzaken over de gezondheid bij omwonenden. Mogelijke risico's voor de gezondheid kunnen worden veroorzaakt door fijnstof, stank, endotoxinen en zoönosen. De huidige onderzoeken – bekend gemaakt vanuit Ministeries, Rivm, Gezondheidsraad of GGD - maken duidelijk dat er nog veel onbekend is en dat daarom nauwkeurige uitspraken over een eventuele directe relatie tussen nabijheid van veehouderij en effecten op de gezondheid van omwonenden nog niet mogelijk zijn. Voor zover er verbanden tussen gezondheidseffecten en veehouderij worden gevonden, hebben deze betrekking op de afstand tussen veehouderij en bewoning en op het aantal bedrijven binnen een zekere straal rond bewoonde gebieden. Uit de uitgevoerde onderzoeken kan meestal niet worden geconcludeerd wat de oorzaak is (causaal verband) en bij welke afstand of concentraties gezondheidseffecten optreden.

Toets planvoornemen

Onderhavig bestemmingsplan laat geen nieuwe ontwikkelingen toe in de vorm een ander type veehouderij dan reeds bestemd die eventueel zouden kunnen bijdragen aan een verslechtering van het bestaande gezondheidsklimaat ter plaatse van omliggende woningen of woonkernen.

Voor wat betreft de plattelandswoning zijn andere intensieve veehouderijen of geitenhouderijen op voldoende afstand gelegen. In hoofdstuk is al geconcludeerd dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het gebruik als plattelandswoning.

Gelet hierop is er geen noodzaak om in dit bestemmingsplan aanvullende eisen op te nemen uit gezondheidskundige overwegingen.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Het plan vormt geen risico voor de volksgezondheid van omwonenden. Ook voor de bestemming van de plattelandswoning vormt het aspect gezondheid geen belemmering.

4.12 Verkeer en parkeren

In de parkeernormennota 2021 van de gemeente Veldhoven is opgenomen hoe bij ruimtelijke ontwikkelingen de nodig parkeer en stallingsruimte kan worden bepaald. Dit wordt gedaan op basis van de meest actuele parkeercijfers van het CROW.

In relatie tot de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte in dit plan kunnen de woningen en de activiteiten met betrekking tot de veehouderij worden benoemd. Het agrarisch bedrijf wordt in deze nota niet speciek beschreven. Een vrijstaande woning in het buitengebied is wel gespecificeerd in de nota en komt op 2,4 parkeerplaats per woning.

De totale oppervlakte van gebouwen, bouwerken en bouwwerken geen gebouw zijnde zal in dit geval niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Het 'BVO', waar in de nota naar wordt gerefereerd, zal in de basis gelijk blijven. Dit geldt ook voor het aantal woningen in het plangebied.

Aan de Volmolenweg 16 is sprake van een bestaande agrarische bedrijfsvoering met de stallen, voeropslagen en een bedrijfswoning. Het zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten zal naar de Volmolenweg 16 verschuiven en er zullen in de toekomst meer dieren gehouden. Dit zal echter weinig tot geen toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar deze locatie met zich meebrengen. Toeleveranciers, melkwagen en mestafvoer kunnen gebruik blijven maken van dezelfde vrachtwagens dus het aantal zal niet toenemen. Dit vrachtverkeer kan gebruik maken van de bestaande inritten. Parkeerplaatsen voor de bedrijfswoning (2,4) en werknemers (3 parkeerplaatsen) zijn al aanwezig. Hier wordt ook geen toename in voorzien.

Aan de Volmolenweg 25 wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een plattelandswoning. Voor het parkeren zijn hier 2,1 parkeerplaatsen nodig op eigen terrein. Hier kan ruimschoots in worden voorzien. De bestaande inritten blijven ook in de toekomstige situatie aanwezig.

Door de activiteiten te concentreren op het perceel Volmolenweg 16 ontstaat er eveneens een veiligere situatie m.b.t. het oversteken van de weg door landbouwverkeer naar de locatie Volmolenweg 25. Dit is in de gewenste situatie niet meer nodig.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Het aspect verkeer en parkeren staat het planvoornemen niet in de weg.

4.13 Kabels en leidingen

In (de omgeving van) het plangebied kunnen kabels en leidingen aanwezig zijn die beperkingen opleggen voor de bouwmogelijkheden in het plangebied. Hierbij valt te denken aan hoogspanningsverbindingen, waterleidingen en straalpaden. Bij leidingen, zoals gas-, water- en rioolpersleidingen, volgen deze belemmeringen uit het zakelijk recht. Bij hoogspanningsverbindingen gaat het om veiligheid en gezondheid. De beperkingen bij straalpaden zijn van belang voor het goed functioneren van de straalpaden.

Toets planvoornemen

Op een afstand van ca. 80 m ligt een hoogspanningsleiding. In de huidige situatie zijn al een tweetal bedrijfswoningen aanwezig in het plangebied. Met het omzetten naar plattelandswoning en het aanpassen van het bouwvlak komen de woningen niet dichter bij deze hoogspanningsleiding. Ook blijft het plangebied buiten de 52 meter zone die geld vanuit de hartijn van deze hoogspanningsleiding.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Voor het aspect kabels en leidingen is het plan uitvoerbaar.

4.14 Duurzaamheid

In de basis ziet het plan toe op een vormverandering van het huidige bouwvlak. Deze vormverandering gaat gepaard met een landschappelijke (groene) inpassing. Overtollige agrarische bebouwing zal verdwijnen en de nieuwe situatie wordt voorzien van een gebiedseigen beplanting. Hier is in voorgaande paragrafen uitgebreid aandacht besteed. Op deze manier wordt het agrarisch bedrijf duurzaam ingepast in het landschap. Duurzaamheid die wordt geborgd door de aanleg en instandhouding te koppelen aan de regels van dit bestemmingsplan.

De genoemde vormverandering van het bouwvlak wil initiatiefnemer ook benutten voor de aanleg van een wand voor omvormers die de door zonnepanelen opgewekte stroom geschikt maken voor terugleveren aan het net. Zo zal het bedrijf haar eigen stroom opwekken en een substantieel overschot terugleveren waar andere bedrijven en/of huishoudens gebruik van kunnen maken.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Binnen het plangebied wordt waar mogelijk aandacht besteed aan een duurzame invulling.

4.15 Milieueffectrapportage

Zoals uit artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voortvloeit, dient in de toelichting bij het bestemmingsplan gemotiveerd te worden in welke mate rekening is gehouden met diverse ruimtelijke belangen. In artikel 3.1.6, lid 5 van het Bro wordt verwezen naar enkele milieuaspecten die in de toelichting terug dienen te komen. Daarbij wordt eveneens verwezen naar de milieueffectrapportage (m.e.r.). Dit is een wettelijk instrument dat als doel heeft milieuaspecten volwaardig te betrekking in de ruimtelijke afweging die gemaakt wordt ten behoeve ruimtelijke plannen en besluiten. Er zijn in beginsel drie afzonderlijke situaties die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht bij een bestemmingsplan:

  • a. Er is een passende beoordeling nodig in het kader van de Wet natuurbescherming;
  • b. Het bestemmingplan is genoemd in kolom 3 van een activiteit of geval genoemd in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportrage;
  • c. Het bestemmingplan is genoemd in kolom 4 van een activiteit of geval genoemd in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage.

Ook als een activiteit onder de drempelwaarde uit lijst D valt, kan een project belangrijke gevolgen voor het milieu hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een gevoelig natuurgebied ligt. Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die beneden de drempelwaarden vallen, moet dan ook een toets worden uitgevoerd of belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vm.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Indien geen plan-m.e.r.-plicht geldt vanwege de activiteiten die het plan mogelijk maakt, maar wel een passende beoordeling vereist is, geldt geen plan-m.e.r.-plicht wanneer het plan het gebruik bepaalt van kleine gebieden. Dit is het geval indien:

(1) voor dat plan een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is;

(2) de omvang van het gebied in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente klein is; en

(3) het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de vaststelling of wijziging van dat plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.

De uitzondering geldt ook indien sprake is van kleine wijzigingen van een plan en het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat die wijzigingen geen aanzienlijke milieueffecten hebben.

Het resultaat van de plan-m.e.r.-beoordeling moet in de toelichting van het plan worden opgenomen. Een afzonderlijk besluit is niet vereist.

Toets planvoornemen

Een passende beoordeling is nodig als op voorhand niet uitgesloten kan worden dat het plan significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Daarbij vormt de huidige feitelijke (planologisch legale) situatie het uitgangspunt. In afwijking hiervan kan een onherroepelijke natuurvergunning als referentie dienen mits deze passend is beoordeeld. In dit geval is de omgevingsvergunning van 19 april 2016 met verklaring van geen bedenkingen van GS Noord-Brabant (VVGB) passend beoordeeld en kan als referentie voor dit plan dienen. Hierbij zij opgemerkt dat deze vergunning/VVGB niet is verleend op basis van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), maar op basis van een eigen passende beoordeling omdat de aanvraag was ingediend voordat het PAS in werking trad en hierdoor het overgangsrecht van toepassing was. In de regels van het plan is geborgd dat een toename van stikstofdepositie als gevolg van de bedrijfsactiviteiten niet is toegestaan. De omgevingsvergunning van 19 april 2016 is de referentie. Omdat een toename van stikstofdepositie is uitgesloten is verzekerd dat er geen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn. In dat geval is er geen nieuwe passende beoordeling nodig als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.

Om te bepalen of een m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk is, dient bepaald te worden (1) of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, (2) of de ontwikkeling in een gevoelig gebied ligt en (3) of er belangrijke milieugevolgen zijn.

1. Drempelwaarden Besluit m.e.r.

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren wordt als activiteit genoemd in onderdeel D 14 van de bijlage in het Besluit milieueffectrapportage. Het bestemmingsplan wordt in kolom 3 van onderdeel D 14 genoemd als plan waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd.
Het voorliggende plan maakt het mogelijk om op termijn meer melkkoeien te houden binnen de inrichting. In de huidige situatie zijn er 384 melkkoeien en 53 stuks bijbehorend jongvee vergund. Door het verlengen van de bestaande stal kunnen er 592 melkkoeien en 31 stuks jongvee worden gehouden binnen de inrichting. Met het aantal stuks melkvee in de toekomstige situatie wordt de drempelwaarde in lijst D 14 voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op het houden van meer dan 200 melkkoeien, overschreden, betreft een m.e.r.-beoordelingsplichtige situatie.

Voor de gewenste activiteiten van het melkveebedrijf, uitbreiding van het aantal melkkoeien, geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Door initiatiefnemer is een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld die op 23 juni 2023 is voorgelegd aan het college. De aanmeldnotitie is opgenomen als Bijlage 12 bij deze toelichting. Op 1 december 2023 hebben Burgemeester en wethouders van Veldhoven besloten dat voor dit plan geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden.

Alle relevante milieu aspecten met betrekking tot het plan zijn in deze notitie beoordeeld met het oog op de maximale invulling van het plan. De stikstofdepositie is geborgd in de regels van dit bestemmingplan en kan niet leiden tot een significante verslechtering van omliggende Natura 2000-gebieden. Evenals het maximaal te houden aantal dieren. Zo is getoetst aan bestaande regelgeving en geborgd dat het plan geen nadelige gevolgen met zich meebrengt voor het milieu die kunnen leiden tot een plan-MER.

2. Ligging binnen een gevoelig gebied

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een 'gevoelig gebied'. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Onderhavig plangebied is niet gelegen binnen een 'gevoelig gebied' zoals gedefinieerd in het Besluit m.e.r. In de hoofdstukken 3, 4 en 5 van de toelichting is reeds aangegeven dat het plan gelet op de aard, omvang en ligging geen negatieve effecten heeft ten opzichte van dergelijke gevoelige gebieden.

3. Belangrijke milieugevolgen

In voorgaande paragrafen bij hoofdstuk 4 zijn de verschillende milieuaspecten afgewogen. Daaruit is gebleken dat onderhavig plan geen belangrijke milieugevolgen heeft ten aanzien van deze aspecten.

Conclusie met betrekking tot het plangebied

Op 1 december 2023 hebben Burgemeester en wethouders van Veldhoven besloten dat voor dit plan geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden.

Uit de beoordeling van de relevante milieuaspecten volgt dat er mogelijk wel nadelige gevolgen kunnen zijn voor het milieu. Echter, er zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat er belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen optreden bij dit initiatief.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

In de Wet ruimtelijke ordening (artikel 6.12) wordt voorgeschreven dat tegelijk met het vaststellen van een bestemmingsplan een exploitatieplan vastgesteld moet worden voor het plangebied of delen ervan, tenzij:

  • het kostenverhaal anderszins verzekerd is;
  • er geen noodzaak tot het stellen van locatie-eisen of eisen aan type woningbouw is;
  • er geen noodzaak is voor het bepalen van een tijdvak of fasering.

De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt betreft een vormverandering van een bestaand bouwvlak en de toekenning van de aanduiding 'plattelandswoning'. Omdat er een anterieure overeenkomst is afgesloten met de initiatiefnemer, is het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' en hoeft er geen exploitatieplan opgesteld te worden.
Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het plan economisch uitvoerbaar is.

5.2 Procedure

5.2.1 Omgevingsdialoog

In het kader van de omgevingsdialoog die volgt uit de Iov is het plan voorgelegd aan de omgeving. De reacties vanuit de omgeving zijn positief. De resultaten van deze dialoog zijn opgenomen als Bijlage 10.

5.2.2 Vooroverleg

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft laten weten dat wanneer geen nationaal belang gemoeid is, er geen vooroverleg gevoerd hoeft te worden. In dit geval is er inderdaad, zoals bij het beleidskader beschreven, geen nationaal belang gemoeid.

Het concept-ontwerpbestemmingsplan is op 11 juli 2023 toegezonden aan Provincie Noord-Brabant, Waterschap de Dommel, de Gasunie, Veiligheidsregio Brabant Zuidoost en Ministerie van Defensie.

Er is een reactie ontvangen van de Provincie Noord-Brabant en Waterschap De Dommel. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan. De opmerkingen en de reactie daarop zijn opgenomen in een reactienota vooroverleg (zie Bijlage 13).

5.2.3 Tervisielegging

Na het wettelijk vooroverleg wordt dit bestemmingsplan gedurende zes weken ter visie gelegd als ontwerpbestemmingsplan. De resultaten hiervan worden te zijner tijd in deze toelichting verwerkt.

5.2.4 Vaststelling

Het bestemmingsplan wordt op te zijner tijd vastgesteld door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Plansystematiek

Dit bestemmingsplan heeft een uniek en eigen identificatienummer, namelijk NL.IMRO.0861.BP00171-0301. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, en gaat vergezeld van een toelichting. In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, heeft de toelichting wel een belangrijke rol bij de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.

Bij het opstellen van het bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Voor de opzet van de verbeelding en de planregels is zoveel mogelijk aangesloten bij de gemeentelijke modelregels. De gemeente streeft namelijk naar (zoveel mogelijk) standaardisering van bestemmingen en planregels, zodat iedereen in Veldhoven gelijke rechten heeft. Maatwerk is soms nodig, om specifieke situaties goed te kunnen vastleggen.

Het bestemmingsplan voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), dit zijn op nationaal niveau voorgeschreven richtlijnen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de naamgeving van artikelen en het kleurgebruik van bestemmingen.

Het bestemmingsplan is gericht op 'toelatingsplanologie'. De gedachte hierachter is dat iedereen zelf mag bepalen (voor zover dat is toegestaan binnen de planologische mogelijkheden) wat hij realiseert op zijn grondeigendom. Het bestemmingsplan maakt bepaalde functies mogelijk en kan randvoorwaarden stellen aan de mate en de wijze van bebouwing en het gebruik. De eigenaar bepaalt binnen deze randvoorwaarden zelf wat hij realiseert en of wat hij niet realiseert. Hij is dus niet verplicht om de bestemming te verwezenlijken.

6.2 Toelichting op de verbeelding

Het bestemmingsplan bestaat uit een digitale en papieren versie van de verbeelding. Opgemerkt wordt dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen omdat de manier van raadplegen verschillend is. De digitale verbeelding, die op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl staat, is juridisch bindend. In de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. De bestemming(en) en de aanduiding(en) zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn op de verbeelding opgenomen in de legenda.

Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien en voor zover hier in de regels naar wordt verwezen. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan op een ondergrond getekend.

6.3 Toelichting op de regels

De bestemmingsplanregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingsplanregels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  • Hoofdstuk 1: Inleidende regels
  • Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
  • Hoofdstuk 3: Algemene regels
  • Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels.
6.3.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels, die bestaan uit de begrippen en de wijze van meten.

Artikel 1. Begrippen

In dit artikel worden begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Artikel 2. Wijze van meten

In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

6.3.2 Bestemmingsregels

In hoofdstuk 2 worden de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en voor welke doeleinden de in die bestemming(en) opgenomen gronden en gebouwen mogen worden gebruikt. Daarnaast zijn per bestemming de bebouwingsmogelijkheden vermeld. Het bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

Artikel 3. Agrarisch

Binnen deze bestemming is de uitoefening en gebruik van gronden ten behoeve van het agrarisch bedrijf mogelijk. Gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde moeten binnen het bouwvlak worden opgericht. Binnen dit bouwvlak gelden specifieke bouw- en gebruiksregels voor oprichting en het gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen en bebouwing. Hierbij wordt aangesloten bij de systematiek uit het moederplan 'bestemmingsplan Buitengebied 2009' en de 1e herziening van dat plan uit 2014.

Deze bestemming is hier van toepassing omdat er een agrarisch bedrijf is gevestigd binnen het plangebied.

Artikel 4. Agrarisch met waarden - landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden

Alle gebieden met waarden die agrarisch zijn, zijn bestemd als agrarisch met waarden. Om de waarden te beschermen is een aanlegvergunningstelsel opgenomen.

Artikel 5. Groen-lanschappelijke inpassing

Deze bestemming is opgenomen voor de voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van groen. In de bestemmingsomschrijving is bepaald dat de landschappelijke inpassing, conform Bijlage 1 bij de regels, binnen 2 jaar na onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan gerealiseerd is en in stand wordt gehouden.

6.3.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Dit hoofdstuk bevat een aantal algemene regels die gelden voor het hele plangebied. Het betreft de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels.

Artikel 6. Anti-dubbeltelregel

Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

Artikel 7. Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels is vastgelegd dat het bouwvlak uitsluitend mag worden overschreden door ondergeschikte bouwdelen. Verder zijn kelders toegestaan waar gebouwen mogen worden gebouwd.

Ook is er een regeling opgenomen voor bestaande maten. Indien de bestaande maatvoering, afstanden, bebouwingspercentages en/of oppervlaktes van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde (volgens een verleende omgevingsvergunning) afwijken van de in de regels en op de verbeelding genoemde maten zijn de bestaande maten leidend.

Tenslotte zijn regels opgenomen over parkeren. Bij (nieuw)bouw dient altijd voldaan te worden aan de genoemde parkeernormen. Indien niet voldaan wordt aan de parkeernormen is het bouwen strijdig met het bestemmingsplan.

Artikel 8. Algemene gebruiksregels

In dit artikel zijn de algemeen geldende regels opgenomen ten aanzien van strijdig gebruik en de regels ten aanzien van het parkeren. Bij wijziging van gebruik dient altijd voldaan te worden aan de genoemde parkeernormen. Indien niet voldaan wordt aan de parkeernormen is het gebruik strijdig met het bestemmingsplan.

Ook zijn regels opgenomen in verband met het zogenaamde vogelbeperkingengebied vanwege het nabijgelegen vliegveld Eindhoven. Er is een verbod voor de volgende vormen van grondgebruik en enkele functies binnen het plangebied:

  • a. oppervlaktewateren met een oppervlakte van meer dan 3 hectare;
  • b. natuurbeschermingsgebieden en vogelbeschermingsgebieden;
  • c. vishouderijen met extramurale bassins;
  • d. extramurale opslag of verwerking van organisch materiaal;
  • a. afvalwaterzuiveringsinstallaties.

Er is een mogelijkheid af te wijken van dit indien kan worden aangetoond dat de belangen van de luchthaven Eindhoven niet onevenredig worden geschaad.

Artikel 9. Algemene aanduidingsregels

In dit artikel zijn aanvullende regels gesteld in verband met de nabije ligging van het vliegveld Eindhoven. Ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerszone - Inner Horizontal en Conical Surface (IHCS)' geldt in aanvulling op wat verder in deze planregels is bepaald dat de bouwhoogte van bouwwerken niet meer mag bedragen dan 65 meter boven NAP.

Artikel 10. Algemene afwijkingsregels

In dit artikel is een aantal algemene afwijkingsregels opgenomen. Deze afwijkingen betreffen het overschrijden van bouwgrenzen, maatvoeringen en beperkte verschuivingen van de bestemmingsgrenzen.

Artikel 11 Overige regels

Parkeren

In dit artikel zijn regels opgenomen over het realiseren van voldoende parkeerplaatsen binnen het plangebied.

Waterberging

In dit artikel zijn regels opgenomen om te borgen dat voldoende waterberging wordt gerealiseerd.

Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregel van het bestemmingsplan. In de overgangsregels is het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik geregeld. In de slotregel is bepaald onder welke titel het plan kan worden aangehaald.