direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Maxima Medisch Centrum (MMC)
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0861.BP00076-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Aan de zuidoostzijde van Veldhoven ligt het Maxima Medisch Centrum (MMC). Voor het MMC geldt momenteel het bestemmingsplan “Máxima Medisch Centrum Veldhoven”, dat op 21 november 2006 is vastgesteld. Gelet op de wettelijke plicht om bestemmingsplannen binnen 10 jaar te actualiseren, is de gemeente Veldhoven voornemens om voor het MMC een nieuw bestemmingsplan vast te laten stellen door de gemeenteraad. Het onderhavige bestemmingsplan "Maxima Medisch Centrum (MMC)" betreft dit nieuwe bestemmingsplan.

Het doel van het nieuwe bestemmingsplan is om de ter plaatse vigerende planologische rechten te bestendigen en in lijn te brengen met de actuele geldende ruimtelijke standaarden. Nieuwe ontwikkelingen (ontwikkelingen die niet reeds mogelijk zijn op basis van het vigerende planologische regiem) worden niet in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen.

Behalve het bestemmingsplan “Máxima Medisch Centrum Veldhoven” geldt voor het westelijke deel van het plangebied tevens het bestemmingsplan “De Run 2012 ASML geluid”. Het bestemmingsplan “De Run 2012 ASML geluid” betreft een zogenaamd paraplu-bestemmingsplan, waarmee de geluidzone rondom het terrein van ASML is geregeld. Teneinde deze regeling van toepassing te laten blijven op het onderhavige plangebied, zijn de betreffende regels integraal overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan.

1.2 Plangebied en vigerend bestemmingsplan

1.2.1 Ligging plangebied

Het plangebied van dit bestemmingsplan wordt gevormd door het terrein van het MMC, gelegen aan de zuidoostzijde van de kern Veldhoven in de gelijknamige gemeente, temidden van het bedrijventerrein De Run. Het medisch centrum wordt aan drie zijden omgeven door doorgaande wegen. Aan de noordzijde betreft dit de Kempenbaan, aan de oostzijde De Run 4500 (Dommelstraat-Zuid) en aan de zuidzijde loopt de rijksweg de A67. De westelijke begrenzing bestaat uit de gebiedsontsluitingsweg De Run 6100 met daarachter het terrein van ASML. Het plangebied is circa 18 hectare groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0001.png"

Ligging plangebied aan de zuidoostzijde van Veldhoven. Bron: www.topotijdreis.nl, 2016

1.2.2 Vigerende bestemmingsplannen

Het vigerende bestemmingsplan, “Máxima Medisch Centrum Veldhoven”, is op 21 november 2006 vastgesteld. Op basis van het vigerende bestemmingsplan is binnen het plangebied de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden' van toepassing. Op basis van deze bestemming zijn de destijds reeds bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden geregeld en is tevens ontwikkelingsruimte opgenomen om nieuwe uitbreidingsplannen mogelijk te maken. Inmiddels zijn de betreffende (bouw)plannen gerealiseerd. Voor zover ook in de toekomst sprake zal zijn van nieuwe bouwplannen, geldt dat de vigerende planologische kaders hiertoe tot op zekere hoogte nog ruimte bieden. De huidige planologische mogelijkheden zijn namelijk nog niet volledig benut. Aangezien op dit moment geen nieuwe uitbreidingsplannen bestaan (die niet passend zijn binnen het vigerende bestemmingsplan) kan de huidige planologische situatie conserverend worden bestemd in het kader van de wettelijke 10-jaars actualisatie (art. 3.1 lid 1 Wet ruimtelijke ordening).

Door middel van de partiële herziening “De Run 2012 ASML geluid” (vastgesteld 17 december 2013) is een geluidzone toegevoegd aan een aantal onderliggende bestemmingsplannen.

Het onderhavige nieuwe bestemmingsplan "Maxima Medisch Centrum (MMC)" vervangt de vigerende bestemmingsplannen binnen het plangebied. De regeling is daarbij conserverend van opzet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0002.png"

Uitsnede plankaart vigerende bestemmingsplan “Máxima Medisch Centrum Veldhoven”

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie in het plangebied en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een omschrijving van de vigerende ruimtelijke beleidskaders gegeven, waarna in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische aspecten aan bod komen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. De hoofdstukken 6 en 7 beschrijven tenslotte respectievelijk de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ontstaansgeschiedenis

De kern die tegenwoordig bekend staat als Veldhoven is in de tweede helft van de 20e eeuw ontstaan door het aan elkaar vastgroeien van de vier oorspronkelijke dorpen Veldhoven Dorp, Meerveldhoven, Zeelst en Oerle. De ontwikkeling van woongebieden vond daarbij overwegend in noordelijke richting plaats, terwijl naar het zuiden toe vooral bedrijvigheid en andere functies tot ontwikkeling kwamen. Één van die functies betrof het Sint Joseph Ziekenhuis, dat in 1990 vanuit Eindhoven naar het tot dan toe als agrarische grond in gebruik zijnde plangebied is verhuisd. Na een fusie in 2002 met het Eindhovense Diaconessenhuis ging het ziekenhuis verder onder de naam Máxima Medisch Centrum en werd het verder uitgebreid op basis van het vigerende bestemmingsplan "Máxima Medisch Centrum Veldhoven". Tevens is parallel aan de A67, aan de zuidzijde van het plangebied, een parkeerterrein tot stand gekomen dat momenteel verder wordt uitgebreid. Het betreft een collectieve parkeervoorziening welke met name in gebruik is door het naastgelegen ASML.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0003.png"

Afbeelding linksboven: Veldhoven aan het begin van de 20e eeuw (Bron: topotijdreis.nl)

Afbeelding rechtsboven: het plangebied aan het begin van de 20e eeuw (Bron: topotijdreis.nl)

Afbeelding linksonder: satellietfoto plangebied in 2005 (Bron: Google Earth)

Afbeelding rechtsonder: satellietfoto plangebied in 2015 (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

2.2 Huidige situatie

2.2.1 Ruimtelijke analyse

Algemeen

De ruimtelijke begrenzing van plangebied bestaat aan alle zijden uit openbare wegen, waarvan drie doorgaande wegen en aan de westzijde een interne ontsluitingweg op het bedrijvencomplex van ASML. Het MMC is duidelijk zichtbaar vanaf de Kempenbaan en De Run 4500 en presenteert zich aan deze wegen. Het grootste deel van het plangebied wordt reeds gebruikt als ziekenhuis(terrein) met bebouwing en bijbehorende parkeervoorziening. De zuidzijde van het plangebied bestaat deels uit nog niet voor bebouwing of verharding benutte grond (grasland met enkele solitaire bomen) en deels uit het collectieve parkeerterrein.

Bebouwingsstructuur

Het overgrote deel van de bebouwingsstructuur binnen het plangebied wordt bepaald door het gebouw van het MMC, dat bestaat uit een centrale as met haaks daarop een aantal ribben. De bouwmassa heeft een gelijkmatige opbouw in hoogte, van twee lagen aan de zijde van de Kempenbaan naar vier lagen aan de zijde van de A67. De hoofdingang is gesitueerd aan de zijde van De Run 4500 en wordt eerder benadrukt door de inrichting van het voorterrein dan door de bouwmassa. De bouwmassa als totaal heeft een enigszins symmetrische opbouw, hetgeen voor een evenwichtig bebouwingsbeeld zorgt.

Ten zuidoosten van het hoofdgebouw is het Ronald McDonaldhuis gelegen, dat zich door de veel geringere omvang, het gebruik van gebogen vormen en een afwijkende materialisering onderscheidt van het hoofdgebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0004.png"

Satellietfoto met weergave plangebied. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2016

Infrastructuur

De wegenstructuur binnen het plangebied voegt zich naar de bebouwing en de aanwezige parkeervoorzieningen. Voor het autoverkeer (bezoekers, ambulances, werknemers en bevoorrading) zijn in- en uitritten aanwezig aan de zijde van De Run 6100 en De Run 4500. Het langzaam verkeer en het openbaar vervoer kan tevens gebruik maken van aansluitingen die uitkomen op de kruising van De Run 4500 met de Kempenbaan.

Het parkeren vindt plaats op het maaiveld, aan de oostzijde van het terrein voor bezoekers nabij de hoofdentree en aan de noordzijde voor personeel. Ook op het collectieve parkeerterrein aan de zuidzijde van het plangebied kan worden geparkeerd, al wordt dit terrein met name gebruikt door het naastgelegen ASML.

 

Groenstructuur

De groenstructuur binnen het plangebied wordt bepaald door groene lijnen met boombeplanting die haaks op de hoofdas staan en doorlopen over de parkeerterreinen. Deze groenvoorzieningen ondersteunen de hoofdstructuur van de bebouwing. Ook de ruimte tussen de ribben en tussen de parkeerterreinen en de omliggende wegen is grotendeels ingevuld met groen. De groenstructuur als geheel zorgt voor een gepaste overgang naar de omgeving en voor een ruime en groene uitstraling van het complex.

Het nog onbebouwde deel van het plangebied, bestaande uit grasland met enkele solitaire bomen, heeft geen duidelijke structuur. Het betreft feitelijk een restant van het voormalige agrarische grondgebruik ter plaatse.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0005.png"

Vogelvluchtopname van het noordelijke deel van het plangebied (Bron: www.bing.com/maps)

2.2.2 Functionele analyse

In functioneel opzicht is het plangebied zeer uniform. Vrijwel het gehele terrein is in gebruik ten behoeve van de maatschappelijke functie in de vorm van het ziekenhuis met de daarbij behorende voorzieningen. Ook het aanwezige Ronald McDonaldhuis betreft een aan het ziekenhuis gelieerde activiteit, die echter niet direct gericht is op patiëntenzorg, maar op tijdelijk verblijf van onder andere familieleden van kinderen die opgenomen zijn in het MMC.

2.3 Planvoornemen

Het onderhavige bestemmingsplan heeft als voornaamste doel het plangebied conserverend te bestemmen door middel van het voorzien in een actuele juridisch-planologische regeling die de bestaande rechten respecteert. De noodzaak om voor het plangebied een nieuw bestemmingsplan op te stellen komt voort uit de wettelijke actualisatieplicht dat een bestemmingsplan uiterlijk 10 jaar na vaststelling geactualiseerd dient te zijn. Het vigerende bestemmingsplan dateert van 21 november 2006, zodat uiterlijk op 21 november 2016 een nieuw bestemmingsplan dient te zijn vastgesteld.

Het plangebied wordt zogezegd conserverend bestemd. Dit houdt in dat de bestaande mogelijkheden uit het vigerende bestemmingsplan worden bestendigd en alleen waar nodig worden aangepast aan de meest actuele standaarden, regelingen en systematieken.

Het conserverend bestemmen van het plangebied betekent niet dat er geen nieuwe ontwikkelingen meer mogelijk zijn. Op basis van de vigerende planologische regeling kan het MMC immers verder worden ontwikkeld. Conserverend bestemmen houdt in dit geval dus in het opnieuw vastleggen van de bestaande planologische situatie (inclusief de ontwikkelruimte die daar nog in zit) en niet het vastleggen van de feitelijke situatie.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

De gemeente Veldhoven heeft te maken met de vigerende beleidskaders van de landelijke en provinciale overheid; ontwikkelingen dienen te voldoen aan dit beleid. Daarnaast dient de voorgenomen ontwikkeling zich eveneens te voegen binnen de marges van het gemeentelijke beleid. Het ruimtelijk beleid van de drie voorgenoemde overheden is per overheidslaag neergelegd in één of meerdere zogenoemde structuurvisies. Voor de realisatie van het beleid zetten de verschillende overheden een mix van instrumenten in; één van die instrumenten betreft het vertalen van het beleid uit de structuurvisie naar een juridisch bindende verordening. Hieronder zijn de voor dit bestemmingsplan relevante structuurvisies, verordeningen en overige beleidsdocumenten per overheidslaag weergegeven en wordt getoetst of de onderhavige ontwikkeling passend is binnen het beleid.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012

Toetsingskader

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.

Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.

Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.

Beoordeling

Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Van belang voor de stedelijke regio Brainport Zuidoost-Nederland is wel de aanwijzing van een deel van de A67 als traject met 2x3 rijstroken. Deze richtlijn is geen harde eis en kent enkel voor het wegvak tussen Geldrop en Eindhoven een vertaling als reserveringsgebied in het Rarro. Voor de A67 aansluitend aan het plangebied van dit bestemmingsplan is van een dergelijk reserveringsgebied geen sprake. Dit laat overigens onverlet dat uitbreiding van de A67 ongewijzigd mogelijk blijft na totstandkoming van dit bestemmingsplan.

Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een ruimtereservering geldt. Aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt navolgend getoetst.

3.2.2 Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2012

Toetsingskader

Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmings- en wijzigingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Beoordeling

Het onderhavige plangebied is gelegen in het obstakelbeheergebied van de vliegbasis Eindhoven, bestaande uit ondermeer het Inner Horizontal and Conical Surface (IHCS) en het Instrument Landing System (ILS). Het plangebied ligt daarbij binnen een deel van de IHCS. Ook ligt het plangebied binnen het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Woensdrecht. Beide gebieden zijn opgenomen in het Rarro, waarbij de IHCS als gebiedsaanduiding is opgenomen in de regels bij dit bestemmingsplan. De ligging in dit gebied vormt geen belemmering, aangezien de maximale toegestane bouwhoogtes niet gehaald worden. In dit bestemmingsplan wordt een maximale bouwhoogte van 35 meter mogelijk gemaakt, conform het vigerende bestemmingsplan.

Ten aanzien van het onderhavige plangebied zijn er verder geen regels uit het Barro van toepassing.

Conclusie

Het planvoornemen ondervindt geen belemmeringen vanuit het Barro of de Rarro.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro), 2012

Toetsingskader

Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van art. 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) – de 'ladder voor duurzame verstedelijking' – geldt voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van decentrale overheden die (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken een bijzonder procesvereiste. Dit procesvereiste is gebaseerd op één van de nationale belangen als opgenomen in de SVIR, opgesteld door het Rijk. Dit nationale belang houdt in dat, ten behoeve van een goed systeem van ruimtelijke ordening, een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten plaats dient te vinden. Deze zorgvuldige afweging heeft tot doel om, vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, planologisch ongewenste versnippering en een onaanvaardbare leegstand te voorkomen. Het Rijk heeft er voor gekozen om, gedeeltelijk gebaseerd op de al langer geldende SER-ladder uit 1999, het procesvereiste vorm te geven als een determinerend-cumulatief werkende motivatieverplichting. De motivatieverplichting voor ruimtelijke besluiten, welke geldt voor de maximale planologische mogelijkheden inclusief flexibiliteitsinstrumenten (waarbij planologische saldering niet per definitie is toegestaan), bestaat uit drie eisen (treden):

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Beoordeling

Voordat wordt getoetst aan de treden van de ladder voor duurzame verstedelijking dient te worden vastgesteld of het onderhavige besluit voorziet in een (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in art. 3.1.6 lid 2 Bro. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1, lid 1, onder i van het Bro als volgt gedefinieerd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

In onderhavig geval is sprake van het conserverend bestemmen van de bestaande planologische mogelijkheden. Voor zover binnen deze regeling nog ontwikkelingsmogelijkheden bestaan voor 'andere stedelijke voorzieningen' ter plaatse, hoeven deze niet te worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juli 2015 (zaaknummer 201401417/1/R1), waarin is bepaald dat onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden.

Conclusie

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling is in de zin van de ladder voor duurzame verstedelijking. Daardoor is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing voor de ontwikkeling.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO), 2010, partiële herziening 2014

Toetsingskader

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis en het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie in 2014, vastgesteld op 7 februari 2014 en in werking getreden op 19 maart 2014. Op onder andere de volgende onderdelen vindt bijsturing van het beleid plaats: transitie van stad en platteland, intrekken reconstructie- en gebiedsplannen, groenbeleid, samenhangend beleid voor de ondergrond en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij.

De, met de partiële herziening ongewijzigde, provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren. Twee rollen zijn relevant voor onderhavig plan: de ordenende en de beschermende rol. De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw stedelijk ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.

Beoordeling

Het plangebied is gelegen in bestaand stedelijk gebied en meer specifiek in 'stedelijk concentratiegebied'. Voor deze gebieden geldt met name het accent dat de provincie in het ruimtelijk beleid legt op zorgvuldig ruimtegebruik; de provincie wil de groei en de spreiding van het stedelijk ruimtebeslag afremmen. Dit houdt in dat het accent op inbreiden en herstructureren ligt. Het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking is pas aan de orde, als gebleken is dat de bouwopgave voor wonen en werken niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd, ook niet in andere kernen of op andere bedrijventerreinen binnen de betreffende gemeente, wat betreft wonen, en binnen de betreffende landelijke regio, wat betreft werken.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0006.png"

Uitsnede Structurenkaart. De ligging van het plangebied is met een blauwe indicator aangeduid

Het onderhavige bestemmingsplan heeft een conserverend karakter, nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden niet mogelijk gemaakt. De betreffende gronden zijn in planologisch opzicht derhalve reeds in gebruik voor stedelijke doeleinden. Er wordt geen nieuw ruimtebeslag gelegd op het buitengebied.

Conclusie

Het onderhavige plan is passend in de SVRO.

3.3.2 Verordening ruimte 2014

Inleiding

In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als Verordening ruimte. Op 7 februari 2014 is de Verordening ruimte 2014 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze stelt regels aan onder meer de bundeling van stedelijke ontwikkeling, natuurontwikkeling, de ontwikkeling van intensieve veehouderijen, waterberging, cultuurhistorie en het agrarisch gebied. De geactualiseerde Verordening ruimte 2014 is in werking getreden op 15 juli 2015 (geconsolideerd per 1 januari 2016).

De Verordening ruimte 2014 is opgebouwd volgens het principe van een bestemmingsplan. Dit houdt in dat er zowel 'gebiedsgerichte regels' zijn gesteld als 'algemene regels'. Bij de gebiedsgerichte regels is vervolgens een onderscheid gemaakt naar 'structuren' (basisregels) en 'aanduidingen' (aanvullende of afwijkende regels ten opzichte van de basisregels of andere aanduidingen). Tenslotte zijn er ook een aantal 'procedurele bepalingen'. Aan de hand van deze systematiek wordt onderstaand het plan voor de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de relevante onderdelen uit de Verordening ruimte 2014.

Artikel 4 Bestaand stedelijk gebied

Toetsingskader

Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels voor stedelijke ontwikkeling en de daarvan afgeleide regels van het beleid gelden is in de Verordening ruimte 2014 het bestaande stedelijke gebied van alle Brabantse kernen vastgesteld. Onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan: een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Binnen het bestaand stedelijke gebied wordt een onderscheid gemaakt in stedelijke concentratiegebieden en kernen in het landelijke gebied. Het beleid van de provincie is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in de stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. In en rondom de kernen in het landelijke gebied staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0007.png"

Uitsnede integrale plankaart met structuren en aanduidingen Vr 2014 (Provincie Noord-Brabant). De ligging van het plangebied is met een blauwe indicator aangeduid

Beoordeling 

Het plangebied is gelegen binnen het bestaande stedelijke gebied van Veldhoven, dat is aangewezen als een stedelijk concentratiegebied. Het planvoornemen gaat uit van het consoliderend bestemmen van de bestaande planologische situatie. Er worden geen nieuwe functies toegevoegd en ook is geen sprake van een uitbreiding buiten de grenzen van het vigerende bestemmingsplan. Het terrein van het MMC past binnen de bestaande stedelijke structuur.

Conclusie

Het planvoornemen is passend binnen de kaders van het bestaand stedelijk gebied.

Hoofdstuk 2: Algemene regels

Artikel 3.1: Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

Toetsingskader

Binnen de provincie Noord-Brabant geldt de algemene regel dat een ruimtelijk plan dat een ruimtelijke ontwikkeling bevat dient te verantwoorden dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Daarnaast dient sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik.

Beoordeling

Het planvoornemen, uitgaande van een bestendiging van de bestaande planologische mogelijkheden, vindt plaats binnen het bestaand stedelijk van de kern Veldhoven. Daarmee is sprake van compact en zorgvuldig ruimtegebruik. Als gevolg van het bestemmingsplan treden geen gevolgen op voor de naaste omgeving. Hiervoor wordt tevens verwezen naar het hoofdstuk dat de milieuhygiënische en planologische uitvoeringsaspecten behandeld. Specifieke waarden zijn hier niet aanwezig. Het personen- en goederenvervoer wordt op dezelfde wijze afgewikkeld als in de bestaande situatie, er vinden geen wijzigingen plaats in de aanwezige infrastructuur.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige plan voldoet aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit binnen het bestaand stedelijk gebied en hiermee passend is in het provinciale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Ruimtelijke Structuurvisie Veldhoven

Toetsingskader

De Ruimtelijke Structuurvisie Veldhoven is door de gemeenteraad vastgesteld op 3 juni 2009. In de Structuurvisie heeft de gemeente de basis gelegd voor de ruimtelijke toekomst van Veldhoven. In tegenstelling tot de vorige structuurvisie, waarin het accent vooral lag op nieuwe ontwikkelingen en uitbreidingen, geeft deze structuurvisie ook duidelijk aan welke bestaande gebieden worden behouden en versterkt.

Het MMC maakt onderdeel uit van bedrijventerrein De Run. Het beleid voor dit gebied is primair gericht op het versterken van de high tech- en high med-identiteit en -uitstraling. ASML en het MMC vormen daarbij de twee trekkers die een belangrijke bijdrage leveren aan de (inter)nationale bekendheid.

Beoordeling

Het planvoornemen voorziet in de bestendiging van het bestaande MMC, één van de grote trekkers van bedrijventerrein De Run. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de prioritaire functie die het MMC heeft.

Conclusie

Onderhavig plan is passend in de Ruimtelijke Structuurvisie Veldhoven.

3.4.2 Welstandsnota

Toetsingskader

Elke gemeente heeft de keuze om op het gebied van bouwen en wonen welstandstoezicht te voeren. Het welstandstoezicht is een manier om de kwaliteit van de bebouwde leefomgeving te waarborgen. De gemeente Veldhoven hanteert daarbij als uitgangspunt: "alleen zaken regelen die noodzakelijk zijn". In dit kader is door de gemeente een welstandsnota opgesteld met objectieve en voor de burger inzichtelijke welstandscriteria. Aan de hand van deze criteria toetsen gemeente en welstandscommissie de bouwvergunningen.

De welstandsnota Veldhoven bevat een samenhangend stelsel van criteria;

  • Welstandsvrije gebieden;
  • Welstandsvrije zones bij woningen;
  • Welstandsplichtige zones bij woningen;
  • Excessenregeling;
  • Algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria.

De criteria in de welstandsnota zijn onder andere geformuleerd vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van de aanwezige waarden. Aspecten die aan de orde kunnen komen betreffen zowel niet-ruimtelijk relevante aspecten zoals kleur en materiaalgebruik, als ruimtelijk relevante aspecten zoals hoogte, omvang en situering van de gebouwen. Er is dus een nauwe relatie met het bestemmingsplan.

De ruimtelijk relevante aspecten worden -wanneer wenselijk en noodzakelijk- vertaald in de (bouw)regels van het bestemmingsplan. Voor niet ruimtelijk relevante aspecten is deze vertaling niet mogelijk. Welstand kan kwalitatieve eisen, bijvoorbeeld het materiaalgebruik ten opzichte van de naastgelegen woning, aan een gebouw stellen terwijl het bestemmingsplan alleen kwantitatieve eisen stelt, bijvoorbeeld maximale nok- en goothoogte. Het welstandsbeleid en bestemmingsplan liggen dus in elkaars verlengde en vullen elkaar aan.

Een bouwaanvraag wordt zowel getoetst aan redelijke eisen van welstand als aan de bouwregels zoals opgenomen in het bestemmingsplan. Wanneer er sprake is van een verschil tussen hetgeen in een bestemmingsplan geregeld is, bijvoorbeeld ten aanzien van de bouwhoogte, en in de welstandsnota hierover opgenomen is, dan blijven bij toetsing van een bouwaanvraag de welstandscriteria buiten toepassing.

Het bestemmingsplan heeft hier formeel juridisch 'het laatste woord'. Het is dus van belang om de inhoud van een bestemmingsplan en de inhoud van een welstandsnota op elkaar af te stemmen.

Beoordeling

Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan is in de Welstandsnota aangeduid als 'Instituten en instellingen'. Voor dit gebiedstype zijn geen kenmerken van het bebouwingsbeeld opgenomen. De bebouwing is hiervoor te divers. Verwezen wordt naar de algemene criteria voor het bebouwingsbeeld, zoals opgenomen in de nota. Indien, binnen de kaders van de onderhavige conserverende bestemmingsregeling, een nieuwe bouwaanvraag wordt ingediend, zal deze worden getoetst aan de algemene criteria.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe bouwplannen die een welstandstoets vereisen.

3.4.3 Beleidsregels Bluswatervoorzieningen en bereikbaarheid gemeente Veldhoven

Toetsingskader

Voor het vluchten uit objecten en gebouwen zijn regels opgesteld in het Bouwbesluit en de Bouwverordening. De bereikbaarheid en bluswatervoorziening zijn echter niet voldoende specifiek in regelgeving vastgelegd. Het introduceren van beleidsregels biedt kansen om in een vroeg stadium van bouw- en ontwikkelprojecten rekening te houden met het optreden van de hulpverlenende diensten. De Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) heeft in september 2003 de "Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid" uitgegeven. De Brandweer Veldhoven heeft deze handleiding op een aantal punten aangepast en een aantal aanvullingen gemaakt. Dit heeft geresulteerd in de "Beleidsregels bluswatervoorzieningen en bereikbaarheid gemeente Veldhoven". Deze beleidsregels gelden voor iedereen die bezig is met ontwikkelingen in Veldhoven. De regels geven aan hoe om te gaan met de bereikbaarheid en bluswatervoorziening in de gemeente Veldhoven. Ruimtelijke ontwikkelingen worden onder andere aan deze beleidsregels getoetst.

Inmiddels zijn ook de "beleidsregels bluswatervoorziening en bereikbaarheid, Veiligheidsregio Brabant Zuidoost" in voorbereiding. Tot aan het moment dat de nieuwe regionale beleidsregels zijn vastgesteld, dient in principe te worden getoetst aan het huidige beleid. De Veiligheidsregio Brabant Zuidoost geeft echter aan dat indien een plan aan de aan de toekomstige beleidsregels voldoet, tevens aan de eisen wordt voldaan.

Beoordeling

De beleidsregels hebben geen doorwerking in de regels van onderhavig bestemmingsplan. Wel zal bij eventuele bouwplannen uiteraard rekening gehouden worden met deze en de toekomstige beleidsregels.

Conclusie

Er wordt voldaan aan de uitgangspunten van de beleidsregels bluswatervoorziening en bereikbaarheid, doordat deze een doorvertaling krijgen in de bouwtechnische uitwerking van de nieuwbouw.

3.4.4 Gemeentelijk rioleringsplan

Toetsingskader

Conform het gemeentelijk roleringsplan (vGRP), zoals vastgesteld d.d. 9 februari 2010 wordt een waterbergingscompensatie gevraagd bij een toename van verhard oppervlak vanaf 250 m² tot 2.000 m² (waterberging van 42 mm/m²). Boven de 2.000 m² gelden de regels van de Keur van Waterschap de Dommel.

Beoordeling

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet niet in nieuw verhard oppervlak ten opzicht van hetgeen reeds mogelijk is op basis van het vigerende bestemmingsplan. Waterbergingscompensatie is niet aan de orde.

Conclusie

Het bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen die een compensatie voor waterberging vereisen.

Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische aspecten

4.1 Algemeen

4.1.1 Toetsing juncto art. 3.1.6 Bro

Met betrekking tot een (ontwerp-)bestemmingsplan staat in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vermeld: 'bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen'. Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek. Daarnaast moet ook worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Aangezien door middel van het onderhavige bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, wordt het uitvoeren van specifiek onderzoek niet noodzakelijk geacht. In dit hoofdstuk wordt per relevant aspect onderbouwd waarom dat geen belemmering vormt. Achtereenvolgens worden behandeld:

  • bodem;
  • kabels en leidingen;
  • wegverkeerslawaai;
  • cultuurhistorie;
  • archeologie;
  • natuur;
  • flora & fauna;
  • luchtkwaliteit;
  • bedrijven en milieuzonering;
  • externe veiligheid;
  • watertoets.

4.1.2 Toetsing Wet milieubeheer

In Hoofdstuk 5, titel 5.1 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn algemene bepalingen ten aanzien van milieukwaliteitseisen opgenomen. In artikel 5.1, lid 1 Wm is bepaald dat in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. Deze omstandigheid doet zich bij dit project niet voor. Hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteitseisen. Op deze aspecten wordt in de paragraaf over luchtkwaliteit uitgebreid ingegaan.

4.1.3 Toetsing Besluit m.e.r

Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die in het kader van het onderhavige besluit getoetst dienen te worden. Dit betreft een toetsing aan het Besluit m.e.r., een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 óf een toetsing aan de Provinciale Milieuverordening. Het onderhavige plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor de Provinciale Milieuverordening geldt. Derhalve wordt in dit hoofdstuk enkel getoetst aan het Besluit m.e.r. en de Natuurbeschermingswet 1998.

Het plan dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare.

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in een conserverende regeling voor het bestaande MMC. Daarnaast heeft het plangebied een oppervlakte van 18 hectare. Derhalve is van een nieuw stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld onder activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r., geen sprake. In dat kader is een verdere toetsing aan de ligging van onderhavig bestemmingsplan in een mogelijk kwetsbaar gebied en aan het Besluit m.e.r., niet noodzakelijk en niet relevant.

4.2 Bodem

Toetsingskader

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.

Beoordeling

Door middel van het onderhavige bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. In het kader van de eerdere planvorming voor het MMC is de bodem reeds geschikt geacht voor de toegestane functies. In het geval dat, binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan daartoe biedt, nieuwe bouwplannen worden ontplooid, zal in het het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen bodemonderzoek dienen te worden uitgevoerd. Ten behoeve van het bestemmingsplan is bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering.

4.3 Kabels en leidingen

Toetsingskader

De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant in verband met onderhoud, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.1

  • a. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;
  • b. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • c. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • d. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;
  • e. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico's met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken.2 

    • 1. 'Leidingen die deel uitmaken van een inrichting' zijn leidingen binnen de inrichtingsgrens die in beheer zijn van de drijver van de inrichting én leidingen die in beheer zijn van derden waarmee een product wordt geleverd aan de betreffende inrichting (Laatgenoemde leidingen hebben een zgn. functionele binding met de inrichting, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer).
    • 2. Onder zgn. 'leidingen voor andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten' worden in ieder geval leidingen verstaan voor transport van nafta, waterstof, koolstofdioxide, stikstof, zuurstof, ethyleen en propyleen.

Beoordeling

Binnen of nabij het onderhavige plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig die bescherming behoeven door middel van een regeling in dit bestemmingsplan.

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering.

4.4 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:


 
Stedelijk   Buitenstedelijk  
Aantal rijstroken   Aantal meter aan weerszijden van de weg  
5 of meer   350 m   600 m  
3 of 4   350 m   400 m  
1 of 2   200 m   250 m  

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/h geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.

Beoordeling

Door middel van het onderhavige bestemmingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige functies opgericht, waardoor geen noodzaak bestaat tot het uitvoeren van akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai.

Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering.

4.5 Cultuurhistorie

Toetsingskader

Op 5 juli 2011 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gepubliceerd. Vanaf 1 januari 2012 moet ieder nieuw bestemmingplan een analyse van cultuurhistorische waarden bevatten. In aansluiting op de vaststelling van de Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in mei 2011 zijn op 17 juni 2011 het Bro, het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) aangepast. Door een wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen, met name bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen. Het Bro bevat eisen waaraan de voorbereiding van een bestemmingsplan moet voldoen. Zo wordt er onder meer een beschrijving verlangd van de manier waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan. De wetgever wil hiermee bereiken dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald.

In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Cultuurhistorie wordt door de gemeente Veldhoven gebiedsgericht benaderd. De focus ligt niet op losse elementen, maar op samenhang en context. Het karakter van een gebied of structuur is hierbij een uitgangspunt. De gemeente heeft een Nota Cultuurhistorie opgesteld en een cultuurhistorische beleidskaart gemaakt (2012). In de Nota zijn beleidsregels en wensen ten aanzien van de omgang met cultuurhistorie geformuleerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0008.png"

Uitsnede kaart Cultuurhistorische waarden en elementen, gemeente Veldhoven, met het plangebied aangeduid door middel van een paarse contour

Beoordeling

Uit de toetsing van het plangebied aan de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart blijkt dat in het plangebied geen waardevolle objecten en structuren aanwezig zijn. Een deel van De Run 4500 (Dommelstraat-Zuid) is aangeduid als een cultuurhistorisch waardevolle weg. Het planvoornemen oefent, gelet op het conserverende karakter, geen (nadelige) invloed uit op de genoemde waarden.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

4.6 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.

De gemeente Veldhoven beschikt, als invulling van haar verantwoordelijkheid volgens deze wet, over een eigen archeologiebeleid. Dit beleid is vastgelegd in de 'Nota archeologische monumentenzorg Veldhoven'. Met dit beleid wil de gemeente het cultureel erfgoed van Veldhoven behouden door behoedzame ontwikkeling en beheer.

Hiervoor heeft de gemeente een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld waarop de archeologische waarden en verwachtingen van het gebied binnen de gemeentegrenzen is aangegeven door middel van categorieën. Hierdoor kunnen bij ruimtelijke ordeningsprocedures sneller beslissingen worden genomen en kan de archeologie in een vroeg stadium in het proces worden meegenomen.

Aan de op de beleidsadvieskaart aangegeven archeologische waarden en verwachtingen zijn per categorie beleidsregels gekoppeld. Deze beleidsregels geven aan wanneer welk archeologisch onderzoek verplicht is. Werkzaamheden die buiten de in de regels vermelde omvang en diepte vallen worden vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Wel geldt er in dat geval een meldingsplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0009.png"

Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart, gemeente Veldhoven, met het plangebied aangeduid door middel van een paarse contour

Beoordeling

Onderhavig plangebied is op de archeologische beleidsadvieskaart aangeduid als een gebied zonder een archeologische verwachting of archeologisch vrijgegeven. Hier geldt geen onderzoeksplicht. Aangezien het bestemmingsplan bovendien een conserverend karakter heeft, komen eventueel archeologische resten binnen het plangebied dan ook niet in belang.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering. Wel geldt de algemene meldplicht indien bij eventuele graafwerkzaamheden archeologische relicten worden aangetroffen.

4.7 Natuur

Toetsingskader

De Natuurbeschermingswet 1998 is een wet van 25 mei 1998, houdende regels ter bescherming van natuur en landschap. De Natuurbeschermingswet 1998 is in werking getreden op 1 oktober 2005 en laatst gewijzigd in werking getreden op 1 juli 2015 in het kader van het Programma Aanpak Stikstof 2015 – 2021 (PAS). Deze wet regelt aanwijzing, beheer en bescherming van gebieden die vanwege bijzondere natuurwaarden zijn aangewezen als Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument. De bescherming van de Natura 2000-gebieden is een doorvertaling van de Europese Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG, 2 april 1979) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992). Beide Europese richtlijnen hebben tot doel de leefgebieden van in het wild levende dieren en planten in stand te houden. De Beschermde Natuurmonumenten zijn natuurgebieden die vanwege nationale belangen als beschermd natuurgebied zijn aanwezen.

Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof 2015 - 2021 (PAS) in werking getreden. Tevens heeft reeds een partiële herziening van het programma plaatsgevonden, welke in werking is getreden op 15 december 2015. Het PAS betreft een programma op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en heeft als doel om de depositie van stikstof op de Natura 2000-gebieden te verminderen, de natuur te versterken en ruimte te bieden voor economische ontwikkelingen.

Beoordeling

Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied betreft 'Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux', welke is gelegen op een afstand van circa 350 meter. Het stikstofgevoelige deel van dit Natura 2000-gebied ligt echter op ruim 2,6 kilometer afstand. Beschermde Natuurmonumenten zijn in de nabije of wijdere omgeving niet aanwezig. Natura 2000-gebieden (en Beschermde Natuurmonumenten) kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting. In onderhavig geval is sprake van het opnieuw vastleggen van de huidige juridisch-planologische situatie, waarbij de vigerende planologische ontwikkelingsruimte wordt meegenomen. Gelet op de aard van deze planologische ontwikkelingsruimte in combinatie met de afstand tot de beschermde gebieden zijn relevante deposities of overige effecten op de beschermde natuurgebieden verwaarloosbaar. Onderhavig bestemmingsplan heeft derhalve naar alle waarschijnlijkheid geen mogelijk effect tot gevolg op de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.

Conclusie

Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Natuurbeschermingswet 1998.

4.8 Flora en fauna

Toetsingskader

Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. De soortenbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortenbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied. De wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantsoorten. Ook omvat de wet de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000 gebieden.

Volgens de Flora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantsoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplanting of vast rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord. Beschermde planten mogen op geen enkele wijze van hun groeiplaats worden verwijderd of vernield. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Sinds 23 februari 2005 is het Vrijstellingsbesluit van kracht. Met dit besluit is geregeld dat voor algemeen voorkomende soorten een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen en geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht.

Conform de Flora- en faunawet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Vanuit de kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.

Beoordeling

Aangezien het bestemmingsplan een conserverend karakter heeft, worden hierdoor geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die schade kunnen toebrengen aan de aanwezige flora en fauna binnen het plangebied. Er worden geen bomen gekapt of beplanting verwijderd en evenmin worden gebouwen gesloopt. Binnen het plangebied komen bovendien geen bomen voor die staan op de gemeentelijke lijst van beschermde bomen.

Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering.

4.9 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit in beeld te worden gebracht.

De Wet luchtkwaliteit maakt onderdeel uit van de Wet milieubeheer en bevat grenswaarden voor luchtkwaliteit. Conform de richtlijn van de EU gelden de grenswaarden voor de buitenlucht voor het gehele grondgebied van de lidstaten, met uitzondering van de werkplek. De uitvoeringsregels behorend bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (mr) die gelijktijdig met de Wet luchtkwaliteit in werking treden.

De luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor een ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit).

In de Algemene Maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd, die betrekking hebben op het begrip NIBM. De EU heeft medio 2009 derogatie verleend waarmee het NSL inwerking is getreden. De NIBM norm is daarbij opgeschoven naar 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10.

Beoordeling

In onderhavig geval is sprake van het conserverend bestemmen van de bestaande situatie binnen het plangebied. Het bestemmingsplan voorziet dan ook niet in nieuwe ontwikkelingen waarvoor aan de Wet luchtkwaliteit getoetst hoeft te worden. In het kader van ontwikkelingen die afwijkend zijn van voorliggend bestemmingsplan zal per ontwikkeling beoordeeld moeten worden wat de gevolgen (kunnen) zijn voor de luchtkwaliteit ter plaatse en in de naaste omgeving.

 

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering.

4.10 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG uit 2009. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin geen sprake is van een rustige woonwijk of bij afwijkende bedrijven. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. Voor bedrijventerreinen wordt een aparte lijst aangehouden.

Beoordeling

In de omgeving van het plangebied, dat gelegen is op bedrijventerrein De Run, liggen diverse bedrijven. Het meest bepalende bedrijf is het direct aan het plangebied grenzende ASML. Dit betreft een gezoneerd bedrijventerrein, waaraan een geluidzone is gekoppeld. Voor binnen de zone gelegen woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A)-etmaalwaarde. Voor binnen de zone gelegen woningen kunnen hogere waarden dan 50 dB(A) worden vastgesteld, tot maximaal 55 dB(A) voor geprojecteerde woningen en 60 dB(A) voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen. Voor scholen en ziekenhuizen geldt dat de hogere waarde maximaal 60 dB(A) mag bedragen en voor medische centra maximaal 55 dB(A).

Aangezien het onderhavige bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, wijzigt er niets aan de bestaande situatie in de milieuzonering van de omliggende bedrijven ten opzichte van het MMC. Ten behoeve van de eerdere planvorming voor zowel het MMC als voor ASML is reeds gebleken dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen nadelige effecten uitoefent op de functies in en rondom het plangebied.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Inrichtingen

Toetsingskader

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00076-0301_0010.png"

Uitsnede risicokaart, met het plangebied aangeduid door middel van een paarse contour

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. Ten aanzien van het aspect inrichtingen is geconstateerd dat in de omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen aanwezig zijn. De naast het plangebied gelegen inrichting van ASML valt niet onder het Bevi omdat alleen inrichtingen met een opslag van meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage per opslagplaats onder het Bevi vallen. De aard van de opslag bij ASML is dusdanig dat het invloedsgebied de perceelsgrens niet zal overschrijden. Tevens vindt bij ASML opslag van diverse gassen plaats. Blijkens de milieuvergunning is de hoeveelheid en de aard van de opslag van deze gassen dusdanig dat het invloedsgebied de perceelsgrens van ASML niet zal overschrijden.

Conclusie

Het aspect Bevi-inrichtingen is geen belemmering.

4.11.2 Transport over weg, water en spoor

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015.

Bij het Bevt horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen zijn de risicokaart en de bijlagen bij de Regeling basisnet geraadpleegd. Het plangebied ligt op ruime afstand van een vaar- of spoorweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Direct aangrenzend aan het plangebied loopt aan de zuidzijde wel de A67, hetgeen een rijksweg betreft zoals opgenomen in bijlage I van de Regeling basisnet. Binnen de PR 10-6 contour van deze vervoersas zijn geen kwetsbare objecten toegestaan, beperkt kwetsbare objecten alleen onder zwaarwegende belangen. Voor een bestemmingsplan gelegen langs de A67 kan de berekening van het plaatsgebonden risico echter achterwege blijven en dient te worden gekeken naar de te respecteren veiligheidszone voor het betreffende wegvak, welke op dit punt 29 meter betreft, gemeten vanuit het midden van de weg. In het kader van het Basisnet geldt langs de A67 tevens een plasbrandaandachtsgebied van 30 meter, gemeten uit de dichtsbijgelegen kantstreep.

De begrenzing van het plangebied is gelijk aan de grens van het vigerende bestemmingsplan. Binnen het plangebied is geen sprake van een wijziging van het bouwvlak, dat ruim buiten de PR risicocontour van de A67 is gelegen. Deze contour bedraagt 29 meter (gemeten vanuit het midden van de A67) en reikt niet tot binnen het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan. De contour van het plasbrandaandachtsgebied reikt wel tot binnen het plangebied. Aangezien het onderhavige bestemmingsplan een conserverend karakter heeft en bovendien geen sprake is van de realisatie van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, is vormt deze situatie geen belemmering voor het planvoornemen.

Wat het groepsrisico betreft ligt het invloedsgebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A67 wel over het plangebied. Voor het bepalen van de hoogte van het groepsrisico is het aantal potentiële slachtoffers binnen dit invloedsgebied van belang. De gemeente Veldhoven hanteert als uitgangspunt dat de risico's zo laag mogelijk en zo goed mogelijk beheersbaar moeten zijn. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is niet leidend bij de bepaling van de toelaatbaarheid van een (ruimtelijke) ontwikkeling. In de verantwoording van het groepsrisico ligt de nadruk op een integrale weging van wat is/kan worden bereikt in de vier schakels uit de Veiligheidsketen en de omvang van de restrisico’s.

In de beleidsvisie externe veiligheid 'Veldhoven Veiliger', d.d. juni 2008, is ondermeer het gemeentelijke afwegingskader voor de verantwoordingsplicht van het groepsrisico uitgewerkt. In dit kader zijn op basis van de invloedsgebieden van de verschillende type stoffen brandbare vloeistoffen, brandbare gassen, toxische gassen) de invloedsgebieden rondom transportassen opgedeeld in drie zones. Het plangebied is grotendeels gelegen in zone II en III van de A2/A67-zone:

  • Zone II (30-250 meter): zone waarbinnen geen grootschalige kwetsbare objecten gerealiseerd mogen worden (grote kantoren, > 50 woningen, etc.). Deze zone hangt samen met het invloedsgebied van brandbare gassen (BLEVE).
  • Zone III (250-500 meter): zone waarbinnen in principe geen beperkingen worden gelegd aan het ruimtegebruik. Alleen voor zeer kwetsbare objecten (grote kantoren, scholen, verzorgingstehuizen, etc.) geldt de verplichting tot het nemen van maatregelen om de effecten van een toxische gaswolk te reduceren.

Voor de verantwoording van het groepsrisico in zone II is maatwerk noodzakelijk. In zone III is maatwerk noodzakelijk voor grote groepen minder/beperkt zelfredzame personen. Aangezien het MMC een groot kwetsbaar object is, is derhalve maatwerk vereist in geval van nieuwe ontwikkelingen. De Beleidsnota "Beleidsregels Bluswatervoorzieningen en Bereikbaarheid" (zie paragraaf 3.4.3) geldt daarbij als toetsingskader voor ruimtelijke plannen. In de toekomst worden dat de in voorbereiding zijnde "beleidsregels bluswatervoorziening en bereikbaarheid, Veiligheidsregio Brabant Zuidoost".

In de onderhavige situatie is sprake van een conserverende regeling, waarbij evenwel binnen de geldende planologische kaders nog ruimte bestaat voor uitbreiding van het MMC. Bij eventuele nieuwbouwplannen dient uiteraard rekening gehouden met de beleidsregels, waarbij een maatwerkaanpak zal worden gehanteerd.

Conclusie

Het aspect transport en externe veiligheid vormt geen belemmering.

4.11.3 Buisleidingen

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geschiedt aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011. Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante buisleidingen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Te zien is dat zich in de direct of wijdere omgeving van het plangebied geen buisleidingen bevinden waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd..

Conclusie

Het aspect buisleidingen en externe veiligheid vormt geen belemmering

4.11.4 Luchthavens

Toetsingskader

Het vervoer van gevaarlijke stoffen door de lucht is geen aspect dat in het kader van externe veiligheid moet worden beschouwd. Wel kunnen op basis van vliegtuigbewegingen plaatsgebonden risicocontouren aanwezig zijn. Het gevaar is dat een vliegtuig of helikopter neerstort. Het meest waarschijnlijk is dat dit gebeurt op of vlakbij een start- of landingsbaan, binnen een gebied van ongeveer 300 meter breed en een kilometer ervoor en erna. Dit gebied wordt Zone-1 genoemd. Het is op de risicokaart als een rechthoekige strook te zien.

Met ingang van 1 november 2009 is de Wet luchtvaart en de Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML) in werking getreden. Op basis van deze regelgeving dient voor daarvoor bij AMvB aangewezen luchthavens (waaronder ook militaire luchthavens) een luchthavenbesluit te worden opgesteld, waarin een grenswaarde voor externe veiligheid kan worden opgenomen. Voor Eindhoven is op 26 september 2014 het Luchthavenbesluit vastgesteld. In het nieuwe Luchthavenbesluit zijn echter geen regels voor externe veiligheid opgenomen. Er geldt dus nog geen wettelijke norm op het gebied van externe veiligheid voor de luchthaven die relevant is voor onderhavig plan. Hierdoor is het interimbeleid van toepassing. Voor Eindhoven Airport is nog geen normering opgesteld die tot uitgangspunt kan dienen voor externe veiligheid. Met een brief van 11 december 2006 heeft de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant verzocht interimbeleid externe veiligheid te voeren voor de luchthaven Eindhoven. Dit planologisch interimbeleid heeft als doel dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die niet verenigbaar zijn met het streven naar een vanuit veiligheid duurzame ruimtelijke inpassing van de luchthaven in zijn (gebouwde) omgeving, worden voorkomen.

Ten aanzien van het plaatsgebonden risico zal de normstelling voor militaire luchthavens naar verwachting in grote lijnen overeenkomen met de normstelling voor de regionale burgerluchthavens. Dit betekent dat binnen de 10-6 plaatsgebonden risicocontour een bouwverbod gaat gelden voor kwetsbare objecten. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt dan een 'nee, tenzij' beleid.

Er geldt vooralsnog geen normering voor het groepsrisico. Momenteel is nog niet duidelijk of het Rijk rondom andere luchthavens dan Schiphol ook het GR als norm / toetsingskader wil hanteren.

Beoordeling

Onderhavig plangebied is niet gelegen in Zone-1 van de Vliegbasis Eindhoven of binnen de PR 10-6-contour van Eindhoven Airport. Nader onderzoek naar externe veiligheid dan wel een verantwoording van het groepsrisico in relatie tot luchthavens kan dan ook achterwege blijven. Een bouwverbod voor (beperkt) kwetsbare objecten is niet van toepassing.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid luchthavens vormt geen belemmering.

4.12 Watertoets

Toetsingskader

De laatste jaren dient in ruimtelijke plannen steeds meer aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen wordt landelijk ondersteund. In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, provincies, Waterschappen en gemeenten (d.d. 14 februari 2001) is overeengekomen dat vanaf de ondertekening van deze overeenkomst op alle voor de waterhuishouding relevante nieuwe ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd dient te worden. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6 lid 1, sub b Bro.

De Keur-regels van Waterschap de Dommel zijn van toepassing op de a-watergang (DL61.1). Dit betekent dat een watervergunning dient te worden aangevraagd voor obstakels en ingrepen binnen de 5 meter vanaf de insteek a-watergang.

Waterhuishoudkundige situatie

Binnen het plangebied komen de bodemtypes veldpodzolgronden en gooreerdgronden voor. De praktische betekenis van het voorkomen van vooral veldpodzol- en gooreerdgronden is gelegen in het feit dat de natuurlijke bodemopbouw tot een diepte van tenminste 1,2 m-mv nagenoeg overal uit leemarm en zwak lemig, fijn zand bestaat. Bij veldpodzolgronden wordt in de eerste decimeters van het bodemprofiel nog een donkere humuslaag aangetroffen. Dit is bij gooreerdgronden niet het geval.

De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) heeft ter plaatse een waarde van ongeveer 0,4 m-mv. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) bedraagt naar schatting 1,5 m-mv. Dit betekent dat de grondwaterstand gedurende een gemiddeld jaar fluctueert tussen de 0,4 en 1,5 m-mv. Ter plaatse van het ziekenhuisterrein bevinden zich geen geregistreerde grondwateronttrekkingen.

Aan de zuidzijde van het plangebied bevindt zich een a-watergang (DL61.1). Dit betekent dat een watervergunning dient te worden aangevraagd voor obstakels en ingrepen binnen de 5 meter vanaf de insteek a-watergang. Ander oppervlaktewater binnen het plangebied bestaat uit de sloten die de perceelsgrenzen markeren.

De afwatering van het ziekenhuisterrein vindt in de huidige situatie op twee verschillende manieren plaats. De overgrote meerderheid van het hemelwater afkomstig van de daken en de verharde terreindelen wordt samen met het zogenaamde afvalwater (huishoudelijk- en proceswater) op het riool geloosd. Het relatief schone hemelwater wordt zo samen met het relatief vieze afvalwater via een gemengd stelsel van rioleringen afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) in Eindhoven. Een veel kleiner deel van het hemelwater, hoofdzakelijk afkomstig van de parkeerplaatsen, komt direct of indirect via aanvulling van het grondwater in het oppervlaktewater terecht

Beoordeling

Het voorliggende bestemmingsplan is conserverend van aard en voorziet derhalve niet in ontwikkelingen die van invloed zijn op de waterhuishoudkundige situatie ter plekke. Het doorlopen van de watertoets is derhalve niet noodzakelijk. De aanwezige a-watergang wordt specifiek bestemd en van een beschermde regeling voorzien. Bij een toename van verhard oppervlak zal rekening worden gehouden met HNO-beleid. Dit houdt in dat een waterberging vooraf wordt aangelegd en in stand gehouden en dat er geen achteruitgang in de waterhuishoudkundige situatie ontstaat.

Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bespreekt de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het bestemmingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling heeft het uitgangspunt centraal gestaan om voor het plangebied een consoliderende regeling op te nemen. Dit houdt in dat uitsluitend de bestaande situatie én bestaande rechten (ontstaan uit ontheffingen, vrijstellingen en omgevingsvergunningen) worden overgenomen. Daarnaast wordt nieuw beleid verwerkt.

5.2 Opbouw van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De regels zijn zodanig opgesteld dat wordt aangesloten bij de modelregels van de gemeente Veldhoven.

De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van het bestemmingsvlak is gebaseerd op de huidige planologische situatie. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).

De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.

De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. inleidende regels;
  • 2. bestemmingsregels;
  • 3. algemene regels;
  • 4. overgangs- en slotregels.

In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.

5.3 Opzet van de regels

5.3.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Begrippen 

In dit artikel worden begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor sommige begrippen worden in de SVBP2012 standaard omschrijvingen gegeven. Deze zijn overgenomen.

Wijze van meten

In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.3.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Het stramien voor de regels is vastgelegd in de SVBP 2012. De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • wijzigingsbevoegdheid.

Een bestemming hoeft niet alle elementen te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen. Onderstaand worden de in het bestemmingsplan gehanteerde bestemmingen toegelicht.

Maatschappelijk

De maatschappelijke bestemming is conform de vigerende regeling opgenomen voor het medisch centrum en voorts afgestemd op de gemeentelijke modelregels. Ter plaatse zijn primair maatschappelijke voorzieningen in de vorm van lichamelijke en/of geestelijke gezondheid en de daaraan gelieerde functies toegestaan (waaronder het Ronald McDonaldhuis), met de daarbij behorende voorzieningen. Tevens zijn deze gronden bestemd voor ondergeschikte detailhandel en ondergeschikte horeca in relatie tot ziekenbezoek en ziekenverblijf, alsmede een helikopter start- en landingsplaats.

De bebouwing dient te worden opgericht binnen het bouwvlak, waarbij door middel van aanduidingen is aangegeven aan welke maatvoeringseisen de bebouwing dient te voldoen. Ten behoeve van het oprichten van een bebouwingsaccent is een specifieke aanduiding opgenomen nabij de hoofdentree van het medisch centrum. Onder voorwaarden mogen buiten het bouwvlak kelders, gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en gebouwen van ondergeschikte aard, zoals fietsenbergingen en materiaalbergingen worden opgericht. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen deels tevens buiten het bouwvlak worden gebouwd. Door middel van een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van een aantal van de in de bouwregels opgenomen maatvoerings- en situeringseisen.

Het gebruik van de gronden voor bewoning, niet aan de maatschappelijke doeleinden gerelateerde bedrijvigheid is niet toegestaan. Overige commerciële voorzieningen zijn alleen via afwijking toegestaan, onder voorwaarden en alleen ondergeschikt aan de maatschappelijke doeleinden.

Water

De aan de zuidzijde aanwezige a-watergang is conform de eisen van het waterschap De Dommel bestemd als 'Water'. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

5.3.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels

Dit hoofdstuk omvat zes artikelen:

Anti-dubbeltelregel

Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de overschrijding van bouwgrenzen, ondergrondse werken en bouwwerken en bestaande maten. Tevens is een regeling opgenomen waarmee wordt gewaarborgd dat binnen het plangebied voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd in geval van bouwactiviteiten.

Algemene gebruiksregels

In dit artikel zijn de algemeen geldende regels opgenomen ten aanzien van verboden gebruik van gronden en gebouwen. Tevens is een regeling opgenomen waarmee wordt gewaarborgd dat binnen het plangebied voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd in geval van een wijziging in het gebruik.

Algemene aanduidingsregels

geluidzone - industrie

Door middel van de aanduiding ‘geluidzone - industrie’ wordt een gebied aangegeven waarbinnen de vestiging van geluidsgevoelige gebouwen en terreinen uitsluitend is toegestaan indien B&W een hogere waarde in de zin van de Wet geluidhinder hebben vastgesteld. Tevens is vastgelegd dat ter plaatse van de buitenste aanduidingsgrens de geluidbelasting niet meer mag bedragen dan 50 dB(A).

luchtvaartverkeerszone - IHCS

Ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerszone - Inner Horizontal and Conical Surface (IHCS)' is het Inner Horizontal and Conical Surface (IHCS) geregeld. Het gaat om de waarborging van een obstakelvrij (start- en landing)vlak ter waarborging van de vliegverkeersveiligheid (maximaal toegestane hoogte 65 meter boven NAP). In de bouwregels is de maximale bouwhoogte derhalve vastgelegd op 65 meter. Tevens is voorzien in een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.

vrijwaringszone - reserveringsgebied Rijksweg A67

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - reserveringsgebied Rijksweg A67' mag geen bebouwing anders dan bebouwing ten behoeve van parkeren worden opgericht.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel is een aantal algemene afwijkingsregels opgenomen met betrekking tot de opgenomen bouw- en gebruiksregels.

Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is een regeling opgenomen waarmee het bouwvlak kan worden gewijzigd door middel het opstellen van een wijzigingsplan.

5.3.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Dit hoofdstuk omvat twee artikelen:

Overgangsrecht 

In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wabo, overgenomen. Het betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.

Slotregel 

Als laatste wordt de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

6.2 Exploitatie

Conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient de gemeente te waarborgen dat alle aan het plan gerelateerde gemeentelijke kosten worden verhaald bij de eigenaren dan wel ontwikkelende partijen indien de ontwikkelingen niet plaatsvinden op gronden die in eigendom zijn van de gemeente. Dit is van toepassing op een deel van de gronden die zijn opgenomen in het onderhavig plangebied. Het heeft de voorkeur om voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan een privaatrechtelijke overeenkomst te sluiten met de betreffende eigenaar/eigenaren in het gebied. Indien deze overeenkomst niet tot stand kan worden gebracht, is de gemeente verplicht een exploitatieplan op te stellen om haar kostenverhaal te verzekeren. Deze verplichting geldt niet voor bouwtitels die zijn overgenomen uit vigerende bestemmingsplannen die tot stand zijn gekomen onder het regime van de 'oude' Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Alle (nog niet benutte) ontwikkelingsmogelijkheden die in het onderhavige bestemmingsplan zijn opgenomen, betreffen vigerende bouwtitels die onder de 'oude' wet tot stand zijn gekomen. Voor deze locaties is kostenverhaal derhalve niet aan de orde. Ook voor de gronden die in eigendom zijn van de gemeente is kostenverhaal niet verplicht. Het opstellen van een exploitatieplan ten behoeve van de ontwikkelingsmogelijkheden die in onderhavig bestemmingsplan zijn opgenomen, is dan ook niet aan de orde.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan 'Maxima Medisch Centrum (MMC)' is een beheerplan waarin de bestaande situatie is vastgelegd. Het plan betreft een bestemmingsplanactualisatie op basis van de wettelijke actualisatieplicht conform de Wro. Aan deze actualisatie zijn voor de gemeente geen financiële consequenties verbonden. Hiermee is het bestemmingsplan uitvoerbaar.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.

7.1 Inspraak

Inspraak vindt in het kader van dit bestemmingsplan niet plaats. Een ieder wordt in het kader van de vaststellingsprocedure in de gelegenheid gesteld op het ontwerpbestemmingsplan te reageren.

7.2 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Van de volgende instanties is een vooroverlegreactie ontvangen op het voorontwerp bestemmingsplan:

  • Provincie Noord-Brabant;
  • Waterschap De Dommel;
  • Het Ministerie van Defensie;
  • Rijkswaterstaat.

De ingekomen reacties zijn samengevat en van een gemeentelijk standpunt voorzien in een nota vooroverleg (zie Bijlage 1), waarna het bestemmingsplan op bepaalde punten is aangepast naar aanleiding van de vooroverlegreacties.

7.3 Zienswijzen

P.M.