direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zorgcluster Oerle
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0861.BP00073-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de zuidzijde van Oerle, gemeente Veldhoven, wordt het uitbreidingsplan Oerle-Zuid ontwikkeld, waar in totaal circa 300 woningen worden gerealiseerd. Hiertoe is in 2011 het bestemmingsplan “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers” vastgesteld. Een onderdeel van het plan vormt ook de realisatie van een zorgcluster inclusief bijzondere woonvormen.

Voor een gedeelte van de realisering van het zorgcluster dient een wijzigingsplan te worden opgesteld, met gebruikmaking van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid (artikel 5.6). Het deel waar de wijzigingsbevoegdheid op toeziet, betreft het gedeelte aan de Brandrood, waar plannen zijn om 3 groepsverblijven met in totaal 21 plaatsen, 11 appartementen en 2 logeerappartementen te realiseren. In totaal zullen er binnen het plangebied derhalve 16 wooneenheden worden gerealiseerd. Voorliggend wijzigingsplan heeft enkel betrekking op deze ontwikkeling. Dit plan is niet passend binnen het geldende bestemmingsplan, aangezien ter plaatse geen gestapelde woningen zijn toegestaan.

Aan het benutten van de wijzigingsbevoegdheid is een aantal voorwaarden verbonden, waaraan dient te worden getoetst. Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid is het opstellen van een wijzigingsplan noodzakelijk, waarin wordt onderbouwd dat de wijziging voldoet aan de eisen van 'een goede ruimtelijke ordening'. Het onderhavige wijzigingsplan voorziet in deze onderbouwing en maakt het juridisch-planologisch mogelijk om ter plaatse in totaal 16 wooneenheden te realiseren.

1.2 Plangebied en vigerend bestemmingsplan

1.2.1 Ligging plangebied

Het plangebied van het onderhavige wijzigingsplan is gelegen aan een in aanleg zijnde zijstraat van de Sint Janstraat in Oerle en is momenteel braakliggend. De begrenzing van het plangebied wordt bepaald door de grenzen van het wijzigingsgebied uit het vigerende bestemmingsplan. Deze grenzen bestaan aan de zuidzijde uit de in aanleg zijnde weg Brandrood, aan de westzijde uit het naastgelegen woonperceel en aan de oostzijde uit het voormalige KI-gebouw aan de Sint Janstraat. De noordelijke begrenzing bestaat uit nog aan te leggen binnenterrein ten behoeve van het zorgcluster als geheel. Het plangebied is circa 3.150 m² groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0001.png"

Satellietfoto met weergave plangebied. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2016

1.2.2 Vigerende bestemmingsplan

Het vigerende bestemmingsplan, “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers”, is op 17 mei 2011 vastgesteld en bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 juli 2012 onherroepelijk geworden. Op grond van dit bestemmingsplan zijn ter plaatse van het plangebied maatschappelijke voorzieningen en (bijzonder) wonen toegestaan. Er mogen maximaal 23 grondgebonden wooneenheden worden gebouwd, een aantal dat moet worden gedeeld met een groot deel van het bestemmingsvlak 'Maatschappelijk', waar het plangebied deel van uitmaakt.

Het planvoornemen gaat uit van de realisatie van 11 appartementen, 2 logeerappartementen en 3 groepswoningen met in totaal 21 plaatsen. Dit totale aantal van 16 wooneenheden en de bebouwingstypologie (gestapeld) zijn niet rechtstreeks mogelijk op basis van de vigerende bestemming. In de bestemming 'Maatschappelijk' is in artikel 5.6 echter wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee burgemeester en wethouders bevoegd zijn, overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de gronden ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied' te wijzigen om ter plaatse gestapelde woningen toe te staan. Het plangebied van onderhavig wijzigingsplan komt overeen met de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied'.

Om uitvoering te kunnen geven aan de wijzigingsbevoegdheid dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:

  • a. het aantal woningen/appartementen mag niet meer dan 50 bedragen;
  • b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  • c. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in de omgeving aanwezige architectonische en/of cultuurhistorische waarden;
  • d. het woon- en leefklimaat mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • e. de geluidbelasting vanwege het wegverkeer van geluidgevoelige gebouwen is niet hoger dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde;
  • f. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige verslechtering van de normale verkeersafwikkeling of van de parkeersituatie in de omgeving, gelet op de stedenbouwkundige structuur hiervan.

Door middel van onderhavig wijzigingsplan wordt uitvoering van het planvoornemen mogelijk gemaakt. In paragraaf 2.3 wordt aangetoond dat aan elke van de wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0002.png"

Uitsnede verbeelding vigerende bestemmingsplan “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers” met weergave plangebied. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2016

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie in het plangebied en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een omschrijving van de vigerende ruimtelijke beleidskaders gegeven, waarna in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische aspecten aan bod komen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven tenslotte respectievelijk de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied bestaat in de huidige situatie voornamelijk uit braakliggende grond. Er bevinden zich daarnaast enkele bomen en struiken aan de randen van het plangebied. Bebouwing is in de huidige situatie niet aanwezig.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich het voormalige KI-gebouw aan de Sint Janstraat, het in ontwikkeling zijnde woongebied van de eerste fase van Zilverackers en de bestaande (woon)bebouwing van Oerle. De wijdere omgeving wordt in oostelijke, westelijke en noordelijke richting eveneens bepaald door de (in aanleg zijnde) bebouwing van Oerle en Veldhoven. Richting het zuiden ligt het buitengebied van Veldhoven, bestaande uit agrarische gronden en bosgebieden.

2.2 Planvoornemen

2.2.1 Bouwplan

Het planvoornemen gaat uit van de bouw van een gebouw, opgebouwd uit 3 bouwlagen met een plat dak met deels omlopende dakschilden. De 3 groepsverblijven met totaal 21 plaatsen worden door het gehele gebouw gerealiseerd, zowel op de begane grond, de eerste als de tweede verdieping. Daarnaast zullen 5 appartementen en 1 logeerappartement op de eerste verdieping worden gerealiseerd en 6 appartementen en 1 logeerappartement op de tweede verdieping.

Het gebouw maakt samen met 2 andere gebouwen onderdeel uit van de totale bebouwing van het zorgcluster, die gegroepeerd rondom een centrale open ruimte staat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0003.png"

Situering gebouw (rode kader) ten opzichte van de andere gebouwen van het zorgcluster

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0004.png"

Voorgevel gebouw, met aan de rechterzijde een bestaande boom weergegeven

Op het perceel is in de huidige situatie een aantal bomen aanwezig. Hiermee is rekening gehouden bij het positioneren van de bebouwing en de infrastructurele voorzieningen. De bestaande bomen binnen het plangebied blijven dan ook zoveel als mogelijk behouden, dan wel worden deze vervangen door nieuwe exemplaren, en worden geïntegreerd in de nieuwe groenstructuur.

2.2.2 Verkeer en parkeren

De voornaamste ontsluiting van het gebouw zal plaatsvinden via de weg Brandrood, die aansluit op de Sint Janstraat. In totaal zijn de plannen voor de totale ontwikkeling van het gehele zorgcluster erop gericht om 43 woningen te realiseren. Op basis van het vigerende bestemmingsplan was het mogelijk om voor dit gebied in totaal eveneens 43 woningen te realiseren. Voor het gedeelte van het voormalige KI-gebouw gold een maximum aantal wooneenheden van 20, voor het andere gebied een maximum van 23. Juist gelet hierop en hetgeen nu daadwerkelijk gerealiseerd zal worden, is de verwachting dat er daarmee geen grotere verkeersaantrekkende werking op treedt.

Het parkeren ten behoeve van het zorgcluster geschiedt hoofdzakelijk op het terrein zelf door middel van parkeervakken. Daarnaast zijn langsparkeervakken aanwezig ter hoogte van de in aanleg zijnde weg Brandrood waaraan het nieuwe gebouw is gesitueerd. Ten behoeve van het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen voor het totale zorgcluster is een parkeerbalans opgesteld, welke als Bijlage 1 bij deze toelichting is gevoegd. Uit de berekeningen volgt dat in totaal 66 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd voor de totale ontwikkeling van het zorgcluster (alle drie de gebouwen samen). Een gedeelte van deze parkeerplaatsen zal binnen het onderhavige plangebied worden ingepast, waarbij geldt dat toetsing van het bouwplan aan het voorzien in voldoende parkeergelegenheid zal plaatsvinden aan de hand van de berekeningen uit de parkeerbalans.

2.2.3 Beeldkwaliteit

De afronding van Oerle is de eerste uitwerking van het Masterplan Veldhoven-West. De groene open ruimte zorgt voor een sterke verweving van het dorp met het omliggende landschap, waarbij het zicht op de kerk gehandhaafd blijft. Naast de stedenbouwkundige structuur zal de architectuur een beslissende rol vervullen in het creëren van een sfeer van een vertrouwd traditioneel dorp. Het is deze wederzijdse versterking van stedenbouw en architectuur die de kwaliteit van de uitbreiding van Oerle zal onderscheiden van een doorsnee uitbreiding. Als onderdeel van het Stedenbouwkundig plan Oerle-Zuid is een beeldkwaliteitplan opgesteld dat uitspraken doet over de stedenbouwkundige structuur, de architectuur en de inrichting van de openbare ruimte om te komen tot de gewenste beeldkwaliteit binnen Oerle-Zuid.

De nieuwbouw sluit wat betreft maatvoering en materiaalgebruik aan bij het voormalige KI-gebouw aan de Sint Janstraat. Het appartementengebouw wijkt qua kleurstelling wel af van de overige nieuwbouw, maar het uitgangspunt van de beoogde dorpse variatie als het belangrijkste uitgangspunt voor de wijk als geheel blijft overeind.

2.3 Toetsing aan de wijzigingsvoorwaarden

De voorwaarden waaraan het planvoornemen dient te voldoen om gebruik te kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheid, zoals opgenomen in artikel 5.6 van het vigerende bestemmingsplan “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers”, zijn genoemd in paragraaf 1.2.2. Onderstaand wordt getoetst aan deze voorwaarden.

  • a. het aantal woningen/appartementen mag niet meer dan 50 bedragen: binnen het plangebied worden 16 wooneenheden toegestaan, waarmee onder het toegestane maximum wordt gebleven;
  • b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad: het planvoornemen voorziet in het toestaan van gestapelde woningen in plaats van grondgebonden woningen. De bouwgrenzen en de maximaal toegestane bouwmassa en goot- en bouwhoogte nemen daarbij niet toe ten opzichte van de huidige planologische situatie, zodat de effecten van het planvoornemen op de aangrenzende gronden en de belangen van derden niet wijzigen in vergelijking tot de mogelijkheden die het vigerende bestemmingsplan biedt. De 16 wooneenheden leggen geen onevenredige druk op de omgeving, zodat de belangen van derden niet worden aangetast. Dit is mede gelet op de totale ontwikkeling van het zorgcluster, waar in totaal 43 wooneenheden worden gerealiseerd;
  • c. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in de omgeving aanwezige architectonische en/of cultuurhistorische waarden: de nieuwbouw sluit aan bij de bestaande bebouwing van de omgeving en is passend binnen de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan voor de wijk als geheel, zie ook paragraaf 2.2.3. Het bouwplan tast geen cultuurhistorische waarden aan, aangezien wordt aangesloten bij de beginselen die ten grondslag liggen aan de opzet van de wijk in zijn totaliteit, waarbij de bebouwing op de hoogste terreindelen is geconcentreerd. Daarmee wordt de relatie tussen het oorspronkelijke aardkundige landschap met cultuurhistorische landschapselementen in waarde versterkt;
  • d. het woon- en leefklimaat mogen niet onevenredig worden aangetast: de toename van het aantal toegestane wooneenheden en het mogelijk maken van gestapelde woningen leiden niet tot een vergroting van de maximaal totale bouwmassa ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan. Ook de functie van het plangebied (maatschappelijke doeleinden en (bijzonder) wonen) blijft ongewijzigd. De invloed van het plan op het woon- en leefklimaat van de omliggende (in aanbouw zijnde) woningen wijzigt daardoor niet;
  • e. de geluidbelasting vanwege het wegverkeer van geluidgevoelige gebouwen is niet hoger dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde: het plangebied valt buiten de onderzoekszone van wegen met een snelheidsregiem van 50 km/h of hoger en is evenmin aan een drukbereden 30 km/h-weg gelegen. De geluidbelastingen ter plaatse van het plangebied ten gevolge van wegverkeerslawaai overschrijden de voorkeursgrenswaarde derhalve niet. Deze conclusie is eveneens reeds gebleken uit onderzoek dat in het kader van het vigerende bestemmingsplan naar wegverkeerslawaai is uitgevoerd. Zie voorts paragraaf 4.5;
  • f. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige verslechtering van de normale verkeersafwikkeling of van de parkeersituatie in de omgeving, gelet op de stedenbouwkundige structuur hiervan: de toename aan verkeersbewegingen als gevolg van het planvoornemen is dermate gering dat de verkeersafwikkeling daardoor geen nadelige invloed ondervindt. Tevens wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, hetgeen ook juridisch in de regels van dit wijzigingsplan is gewaarborgd. In paragraaf 2.2.2 is dit nader inzichtelijk gemaakt.

Samenvattend kan worden gesteld dat aan alle voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. In de navolgende hoofdstukken wordt aan de hand van beleids- en milieutoetsing nader ingegaan op de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

In dit hoofdstuk komen de actuele beleidskaders aan bod waaraan het planvoornemen dient te worden getoetst. Daarbij wordt enkel ingegaan op beleidsdocumenten welke ten tijde van de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan nog niet van kracht waren, of welke inmiddels geactualiseerd zijn. Voor het overige beleid wordt verwezen naar het vigerende bestemmingsplan, waarbij door middel van het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid de onderhavige ontwikkeling reeds beleidsmatig is getoetst aan de actuele (gemeentelijke) beleidsdocumenten.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012

Toetsingskader

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.

Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.

Beoordeling

Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een ruimtereservering geldt. Aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt navolgend getoetst.

3.2.2 Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2012

Toetsingskader

Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmings- en wijzigingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Beoordeling

Het onderhavige plangebied is gelegen in het obstakelbeheergebied van de vliegbasis Eindhoven, bestaande uit ondermeer het Inner Horizontal and Conical Surface (IHCS) en het Instrument Landing System (ILS). Ook ligt het plangebied binnen het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Woensdrecht. Beide gebieden zijn opgenomen in het Rarro en als gebiedsaanduiding opgenomen in de regels bij dit bestemmingsplan. De ligging in deze gebieden vormt geen belemmering, aangezien de maximale toegestane bouwhoogtes niet gehaald worden. In dit bestemmingsplan wordt een maximale bouwhoogte van 11 meter mogelijk gemaakt.

Ten aanzien van het onderhavige plangebied zijn er verder geen regels uit het Barro van toepassing.

Conclusie

Het planvoornemen ondervindt geen belemmeringen vanuit het Barro of de Rarro.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro), 2012

Toetsingskader

Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van art. 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) – de 'ladder voor duurzame verstedelijking' – geldt voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van decentrale overheden die (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken een bijzonder procesvereiste. Dit procesvereiste is gebaseerd op één van de nationale belangen als opgenomen in de SVIR, opgesteld door het Rijk. Dit nationale belang houdt in dat, ten behoeve van een goed systeem van ruimtelijke ordening, een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten plaats dient te vinden. Deze zorgvuldige afweging heeft tot doel om, vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, planologisch ongewenste versnippering en een onaanvaardbare leegstand te voorkomen. Het Rijk heeft er voor gekozen om, gedeeltelijk gebaseerd op de al langer geldende SER-ladder uit 1999, het procesvereiste vorm te geven als een determinerend-cumulatief werkende motivatieverplichting. De motivatieverplichting voor ruimtelijke besluiten, welke geldt voor de maximale planologische mogelijkheden inclusief flexibiliteitsinstrumenten (waarbij planologische saldering niet per definitie is toegestaan), bestaat uit drie eisen (treden):

  • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • 3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Beoordeling

Ten aanzien van de eerste trede dient primair te worden beoordeeld of het planvoornemen een stedelijke ontwikkeling betreft. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1, lid 1, onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) als volgt gedefinieerd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Het onderhavige planvoornemen leidt tot een toename van 16 wooneenheden ten opzichte van het vigerende planologische kader, hetgeen als een woningbouwlocatie en dus een stedelijke ontwikkeling beschouwd dient te worden. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve vereist en volgt onderstaand.

Het totale aantal binnen het plangebied voorziene wooneenheden alsmede de te realiseren woningtypes zijn nauw afgestemd op de actuele lokale woningbouwbehoefte in de gemeente Veldhoven. De programmatische toetsing van de volledige ontwikkeling van Zilverackers is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. Op dit moment is voor Veldhoven voor de periode 2015-2024 een eigen behoefte van 1800 woningen (exclusief sloop) voorzien. Dit aantal komt voort uit de Regionale Agenda Wonen d.d. 16 december 2015 en de gemeente wordt door de provincie aan deze aantallen gehouden in afwachting van de nieuwe regionale woningbouwafspraken.

Voor Oerle-Zuid zijn er als geheel 321 woningen aan plancapaciteit opgenomen tussen 2015 en 2024. Op basis van de huidige daadwerkelijke realisering van de woningen in Oerle-Zuid (werkelijke aantallen) kunnen er op basis van deze capaciteit nog 45 woningen ten behoeve het zorgcluster worden gerealiseerd. Gelet op het gehele plan van het zorgcluster wordt aan deze eis voldaan. De huidige plannen, inclusief voorliggend wijzigingsplan, voorzien immers in de realisering van in totaal 43 woningen. Van dat aantal worden 16 wooneenheden in het plangebied gerealiseerd, waarvan 11 reguliere appartementen, 2 logeerappartementen en 3 groepswoningen (met in totaal 21 plaatsen).

Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat de behoefte aan de 16 extra wooneenheden is aangetoond. Het aantal eenheden past binnen de woningbouwafspraken en de woningtypen (zorgwoningen / bijzonder wonen) zijn afgestemd op de meest actuele behoefte aan dit type woningen. Het voorgestelde programma bestaande uit sociale huurwoningen en zorgwoningen vormt een zeer waardevolle toevoeging voor Oerle en voor Veldhoven als geheel. Het programma is bovendien afgestemd op de behoefte van de bewonersgroep in de bestaande wijk.

De locatie is gelegen in het bestaande stedelijke gebied van Veldhoven. Het plan voor de gewijzigde verkaveling past daarmee binnen de tweede trede van de ladder voor duurzame verstedelijking.

De derde trede van de ladder voor duurzame verstedelijking is in onderhavige situatie niet aan de orde, aangezien het plan op basis van de tweede trede al mogelijk is.

Conclusie

Het planvoornemen voorziet in een aantoonbare behoefte aan het aantal en type woningen dat door middel van het planvoornemen mogelijk wordt gemaakt. Deze behoefte is binnen het plangebied, dat in bestaand stedelijk gebied ligt, in te vullen. Daarmee past het plan binnen de kaders van de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO), 2010, partiële herziening 2014

Toetsingskader

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis en het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie in 2014, vastgesteld op 7 februari 2014 en in werking getreden op 19 maart 2014. Op onder andere de volgende onderdelen vindt bijsturing van het beleid plaats: transitie van stad en platteland, intrekken reconstructie- en gebiedsplannen, groenbeleid, samenhangend beleid voor de ondergrond en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij.

De, met de partiële herziening ongewijzigde, provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren. Twee rollen zijn relevant voor onderhavig plan: de ordenende en de beschermende rol. De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw stedelijk ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.

Beoordeling

Het plangebied is gelegen in bestaand stedelijk gebied en meer specifiek in 'stedelijk concentratiegebied'. Voor deze gebieden geldt met name het accent dat de provincie in het ruimtelijk beleid legt op zorgvuldig ruimtegebruik; de provincie wil de groei en de spreiding van het stedelijk ruimtebeslag afremmen. Dit houdt in dat het accent op inbreiden en herstructureren ligt. Het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking is pas aan de orde, als gebleken is dat de bouwopgave voor wonen en werken niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd, ook niet in andere kernen of op andere bedrijventerreinen binnen de betreffende gemeente, wat betreft wonen, en binnen de betreffende landelijke regio, wat betreft werken.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0005.png"

Uitsnede Structurenkaart. De ligging van het plangebied is met een blauwe indicator aangeduid

Het onderhavige wijzigingsplan vormt de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het bestemmingsplan “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers”. De betreffende gronden zijn in planologisch opzicht derhalve reeds in gebruik voor stedelijke doeleinden. Van het aanwenden van nieuw stedelijk ruimtebeslag is in dit geval geen sprake. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik is reeds in een eerder stadium toegepast in de ontwikkeling van de plannen voor Zilverackers, waaronder de realisatie van maatschappelijke voorzieningen. In deze toelichting is beschreven hoe de aantasting van kwaliteiten (bodem en water) en het verlies aan ecologische, cultuurhistorisch en landschappelijke waarden wordt voorkomen.

In het Masterplan Veldhoven-West, de Structuurvisie Zilverackers, het stedenbouwkundig plan Oerle-Zuid en in het Landschapsplan Zilverackers is aangegeven hoe de ontwikkeling van woningen, nieuwe infrastructuur en voorzieningen gepaard gaat met het geven van een impuls aan het landschap in en rondom het plangebied van dit bestemmingsplan.

In onder andere de MER Veldhoven-West, de regionale plannen (Regionaal Structuurplan, Uitwerkingsplan streekplan) en de MER gekoppeld aan de lokatiekeuze voor woningbouw en bedrijventerreinen in het westelijk deel van de stadsregio Eindhoven-Helmond (MER WEST), is beschreven waarom nieuw ruimtebeslag nodig is en hoe is gekomen tot deze locatiekeuze, rekening houdend met de kwaliteiten en waarden in het buitengebied.

De ontwikkeling van het zorgcluster, als onderdeel van het plan Zilverackers, past binnen de beleidsuitgangspunten uit de SVRO.

3.3.2 Verordening ruimte 2014

Inleiding

In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als Verordening ruimte. Op 7 februari 2014 is de Verordening ruimte 2014 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze stelt regels aan onder meer de bundeling van stedelijke ontwikkeling, natuurontwikkeling, de ontwikkeling van intensieve veehouderijen, waterberging, cultuurhistorie en het agrarisch gebied. De geactualiseerde Verordening ruimte 2014 is in werking getreden op 15 juli 2015 (geconsolideerd per 1 januari 2016).

De Verordening ruimte 2014 is opgebouwd volgens het principe van een bestemmingsplan. Dit houdt in dat er zowel 'gebiedsgerichte regels' zijn gesteld als 'algemene regels'. Bij de gebiedsgerichte regels is vervolgens een onderscheid gemaakt naar 'structuren' (basisregels) en 'aanduidingen' (aanvullende of afwijkende regels ten opzichte van de basisregels of andere aanduidingen). Tenslotte zijn er ook een aantal 'procedurele bepalingen'. Aan de hand van deze systematiek wordt onderstaand het plan voor de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de relevante onderdelen uit de Verordening ruimte 2014.

Hoofdstuk 3: Structuren – bestaand stedelijk gebied

Artikel 4 Bestaand stedelijk gebied

Toetsingskader

Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels voor stedelijke ontwikkeling en de daarvan afgeleide regels van het beleid gelden is in de Verordening ruimte 2014 het bestaande stedelijke gebied van alle Brabantse kernen vastgesteld. Onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan: een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Binnen het bestaand stedelijke gebied wordt een onderscheid gemaakt in stedelijke concentratiegebieden en kernen in het landelijke gebied. Het beleid van de provincie is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in de stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. In en rondom de kernen in het landelijke gebied staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0006.png"

Uitsnede integrale plankaart met structuren en aanduidingen Vr 2014 (Provincie Noord-Brabant). De ligging van het plangebied is met een blauwe indicator aangeduid

Beoordeling 

Het plangebied is gelegen binnen het bestaande stedelijke gebied van Veldhoven, dat is aangewezen als een stedelijk concentratiegebied. De toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, waardoor meer wooneenheden mogelijk worden gemaakt in gestapelde vorm, is passend binnen de hoofduitgangspunten van het beleid ten aanzien van deze gebieden (zoals bepaald in lid 4.1 en lid 4.2), aangezien hierdoor verdere concentratie en verdichting plaatsvindt van het bestaande woongebied. De woningbouw past binnen de afspraken zoals gemaakt in het Regionaal ruimtelijk overleg en de gemeentelijke woningbouwplanning. Met het voorgaande wordt aangesloten bij de regels als genoemd in lid 4.3 (nieuwbouw van woningen).

Conclusie

De beoogde plannen zijn passend binnen de gestelde voorwaarden.

Hoofdstuk 2: Algemene regels

Artikel 3.1: Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

Toetsingskader

Binnen de provincie Noord-Brabant geldt de algemene regel dat een ruimtelijk plan dat een ruimtelijke ontwikkeling bevat dient te verantwoorden dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Daarnaast dient sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik.

Beoordeling

Het planvoornemen betreft de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit een bestemmingsplan dat is gelegen in het bestaande stedelijke gebied van Veldhoven. De toepassing van de wijzigingsbevoegdheid maakt het, door het toestaan van gestapelde woningen, mogelijk meer woningen te realiseren op een gelijkblijvend oppervlak. Daarmee is sprake van compact en zorgvuldig ruimtegebruik. Voor zover als gevolg van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gevolgen optreden voor de naaste omgeving, is daarmee rekening gehouden. Hiervoor wordt verwezen naar het hoofdstuk dat de milieuhygiënische en planologische uitvoeringsaspecten behandeld. Specifieke waarden zijn hier niet aanwezig. De bebouwing is wat betreft vormgeving en maatvoering afgestemd op de bestaande bebouwing in de directe omgeving. Ook in functioneel opzicht sluit het plan aan bij de omgeving van het plangebied. Het personen- en goederenvervoer wordt afgewikkeld via de infrastructuur zoals die reeds op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Als gevolg van het planvoornemen vinden geen wijzigingen plaats in de aanwezige infrastructuur.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige plan voldoet aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit binnen het bestaand stedelijk gebied en hiermee passend is in het provinciale beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Welstandsnota

Toetsingskader

Elke gemeente heeft de keuze om op het gebied van bouwen en wonen welstandstoezicht te voeren. Het welstandstoezicht is een manier om de kwaliteit van de bebouwde leefomgeving te waarborgen. De gemeente Veldhoven hanteert daarbij als uitgangspunt: "alleen zaken regelen die noodzakelijk zijn". In dit kader is door de gemeente een welstandsnota opgesteld met objectieve en voor de burger inzichtelijke welstandscriteria. Aan de hand van deze criteria toetsen gemeente en welstandscommissie de bouwvergunningen.

De welstandsnota Veldhoven bevat een samenhangend stelsel van criteria;

  • Welstandsvrije gebieden;
  • Welstandsvrije zones bij woningen;
  • Welstandsplichtige zones bij woningen;
  • Excessenregeling;
  • Algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria.

De criteria in de welstandsnota zijn onder andere geformuleerd vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van de aanwezige waarden. Aspecten die aan de orde kunnen komen betreffen zowel niet-ruimtelijk relevante aspecten zoals kleur en materiaalgebruik, als ruimtelijk relevante aspecten zoals hoogte, omvang en situering van de gebouwen. Er is dus een nauwe relatie met het bestemmingsplan.

De ruimtelijk relevante aspecten worden -wanneer wenselijk en noodzakelijk- vertaald in de (bouw)regels van het bestemmingsplan. Voor niet ruimtelijk relevante aspecten is deze vertaling niet mogelijk. Welstand kan kwalitatieve eisen, bijvoorbeeld het materiaalgebruik ten opzichte van de naastgelegen woning, aan een gebouw stellen terwijl het bestemmingsplan alleen kwantitatieve eisen stelt, bijvoorbeeld maximale nok- en goothoogte. Het welstandsbeleid en bestemmingsplan liggen dus in elkaars verlengde en vullen elkaar aan.

Een bouwaanvraag wordt zowel getoetst aan redelijke eisen van welstand als aan de bouwregels zoals opgenomen in het bestemmingsplan. Wanneer er sprake is van een verschil tussen hetgeen in een bestemmingsplan geregeld is, bijvoorbeeld ten aanzien van de bouwhoogte, en in de welstandsnota hierover opgenomen is, dan blijven bij toetsing van een bouwaanvraag de welstandscriteria buiten toepassing.

Het bestemmingsplan heeft hier formeel juridisch 'het laatste woord'. Het is dus van belang om de inhoud van een bestemmingsplan en de inhoud van een welstandsnota op elkaar af te stemmen.

Beoordeling

Het plangebied van onderhavig wijzigingsplan is in de Welstandsnota aangeduid als 'welstandsvrij gebied'. Voor in ontwikkeling zijnde gebieden, zoals in het geval van de Zilverackers, komt de welstandscommissie doorgaans niet in beeld, aangezien voor deze gebieden meestal een separaat beeldkwaliteitplan is opgesteld. Indien geen beeldkwaliteitsplan is opgesteld, gelden de gebiedsgerichte en/of algemene criteria uit de Welstandsnota. In dit geval is, als onderdeel van het Stedenbouwkundig plan Oerle-zuid, een beeldkwaliteitplan opgesteld dat uitspraken doet over de stedenbouwkundige structuur, de architectuur en de inrichting van de openbare ruimte om te komen tot de gewenste beeldkwaliteit binnen Oerle-Zuid. Het planvoornemen past binnen de uitgangspunten van het betreffende beeldkwaliteitplan (zie paragraaf 2.2.3).

De toetsing aan de beeldkwaliteit geschiedt door een 'supervisor' van Oerle-Zuid. Deze heeft aangegeven dat het ontwerp van het gebouw waar voorliggend wijzigingspan het kader voor biedt, past binnen de uitgangspunten van de gestelde beeldkwaliteitseisen.

Conclusie

Voor het plangebied geldt een specifiek beeldkwaliteitplan, waarbinnen het planvoornemen past. Toetsing door de welstandscommissie is daardoor niet aan de orde.

Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische aspecten

4.1 Algemeen

Naast het feit dat het plan zowel stedenbouwkundig als binnen het vigerende ruimtelijke beleid inpasbaar dient te zijn, dient de ontwikkeling ook voor wat betreft diverse planologische aspecten geen belemmeringen op te leveren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op deze aspecten, waarbij al dan niet door middel van onderzoek wordt aangetoond welke zaken voor de betreffende aspecten spelen en in hoeverre deze van invloed zijn op de beoogde ontwikkeling.

4.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.- (beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is. Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig.

Beoordeling noodzakelijkheid m.e.r.-beoordeling

Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.

Het planvoornemen betreft de bouw van een gebouw met 16 (zorg)woningen, binnen het bestaand stedelijk gebied van Oerle, Veldhoven. Het plan dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Uit het onderhavige hoofdstuk, waaraan de resultaten van de toetsing juncto art. 3.1.6 Bro worden weergegeven, blijkt dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt ten gevolge van de natuurwaarden. Het plan ligt daarnaast zodanig ver verwijderd van de Ecologische Hoofdstructuur, een Vogel- of Habitatrichtlijngebied of overig beschermd natuurgebied dat van externe werking geen sprake kan zijn.

Het plangebied behoort niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt of een Bèlvéderegebied. Tevens is er geen sprake van een landschappelijk waardevol gebied. In dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat er door de ontwikkeling inderdaad geen sprake zal zijn van nadelige milieugevolgen.

Conclusie

Zoals beschreven in de voorafgaande alinea's zijn er geen “belangrijke nadelige milieugevolgen” te verwachten en is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

4.3 Bodem

Toetsingskader

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.

Beoordeling

Ten behoeve van de ontwikkeling van het zorgcluster als geheel is door Tritium Advies B.V. in 2013 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, waarvan de volledige rapportage (projectnummer 1310/094/TB-01, 3 december 2013) als Bijlage 2 bij deze toelichting is gevoegd. Ook het plangebied van onderhavig wijzigingsplan maakt onderdeel uit van het onderzochte gebied, waarbij naast de bodemkwaliteit ook de aanwezigheid van asbest inzichtelijk is gemaakt.

Uit het onderzoek is gebleken dat lichte verontreinigingen met PAK en PCB in de bovengrond en met barium in het grondwater zijn aangetroffen. De aangetoonde gehaltes zijn echter dermate laag dat nader onderzoek naar de bodemkwaliteit niet noodzakelijk wordt geacht.

Ten aanzien van asbest is in de grondfractie (kleiner dan 16 mm) van één mengmonster analytisch asbest aangetoond, waarnaar door Tritium Advies B.V. nader asbestonderzoek is uitgevoerd. De locatie van dit nader asbestonderzoek ligt voor een klein deel binnen het onderhavige plangebied. De rapportage van het onderzoek (projectnummer 1401/023/TB-01, 5 februari 2014) is als Bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.

Uit de resultaten van het nadere asbestonderzoek blijkt dat de maximale gewogen concentratie asbest in de grond beneden de norm ligt. Op basis van de resultaten van het onderzoek zijn er derhalve geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie.

Conclusie

Uit het verkennend bodemonderzoek en (nader) asbestonderzoek is gebleken dat het asbest bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het planvoornemen.

4.4 Kabels en leidingen

Toetsingskader

De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.1

  • a. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;
  • b. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • c. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • d. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;
  • e. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico's met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken.2 

    • 1. 'Leidingen die deel uitmaken van een inrichting' zijn leidingen binnen de inrichtingsgrens die in beheer zijn van de drijver van de inrichting én leidingen die in beheer zijn van derden waarmee een product wordt geleverd aan de betreffende inrichting (Laatgenoemde leidingen hebben een zgn. functionele binding met de inrichting, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer).
    • 2. Onder zgn. 'leidingen voor andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten' worden in ieder geval leidingen verstaan voor transport van nafta, waterstof, koolstofdioxide, stikstof, zuurstof, ethyleen en propyleen.

Beoordeling

Binnen of nabij het onderhavige plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

4.5 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:


 
Stedelijk   Buitenstedelijk  
Aantal rijstroken   Aantal meter aan weerszijden van de weg  
5 of meer   350 m   600 m  
3 of 4   350 m   400 m  
1 of 2   200 m   250 m  

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/h geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.

Beoordeling

De te ontwikkelen appartementen zijn geluidsgevoelige gebouwen in de zin van de Wgh. Momenteel geldt op de Sint Janstraat nog een maximum snelheid van 50 km/h, zodat deze nu nog een zone heeft van 200 m. Het appartementengebouw is hierbinnen gelegen. Op termijn zal echter de maximum snelheid verlaagd worden naar 30 km/h, waardoor de zone vervalt. Verder ligt momenteel de 48 dB vrije veldcontour op ongeveer 50 m uit de as van de Sint Janstraat. Het gebouw wordt op grotere afstand gesitueerd en voor een deel afgeschermd door de voorliggende bebouwing. Dus ook in de huidige situatie levert het wegverkeerslawaai van de Sint Janstraat geen belemmering op, hetgeen tevens uit een in het kader van het vigerende bestemmingsplan uitgevoerd akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is gebleken.

De 30 km/h-weg Brandrood waaraan het plangebied ligt betreft bovenal een rustige woonstraat, zodat ook vanuit het oogpunt van het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat onderzoek naar wegverkeerslawaai niet noodzakelijk wordt geacht.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering vormt voor het wijzigen van de bestemming.

4.6 Cultuurhistorie

Toetsingskader

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo wijzigt de Bro (artikel 3.1.6, lid 2). Wat eerst voor alleen archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed.

In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Cultuurhistorie wordt door de gemeente Veldhoven gebiedsgericht benaderd. De focus ligt niet op losse elementen, maar op samenhang en context. Het karakter van een gebied of structuur is hierbij een uitgangspunt. De gemeente heeft een Nota Cultuurhistorie opgesteld en een cultuurhistorische beleidskaart gemaakt (2012). In de Nota zijn beleidsregels en wensen ten aanzien van de omgang met cultuurhistorie geformuleerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0007.png"

Uitsnede kaart Cultuurhistorische waarden en elementen, gemeente Veldhoven, met het plangebied aangeduid door middel van een groene ster

Beoordeling

Uit de toetsing van het plangebied aan de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart blijkt dat in het plangebied geen waardevolle objecten en structuren aanwezig zijn. De Sint Janstraat is aangeduid als een cultuurhistorisch waardevolle weg. Het bestaande pand aan de Sint Janstraat 24, dat eveneens deel uitmaakt van het zorgcluster als geheel, betreft geen rijks- of gemeentelijk monument, maar bezit wel bouwkundige waarden. Het planvoornemen oefent geen (nadelige) invloed uit op de genoemde waarden.

In het kader van het vigerende bestemmingsplan zijn de cultuurhistorische waarden binnen het woongebied Zilverackers als geheel onderzocht. De opzet van de wijk houdt rekening met de aanwezige waarden, hetgeen aldus tevens geldt voor het onderhavige plangebied. Het bouwplan tast geen cultuurhistorische waarden aan, aangezien wordt aangesloten bij de beginselen die ten grondslag liggen aan de opzet van de wijk in zijn totaliteit.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

4.7 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten belast met de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed. Om invulling te geven aan deze gemeentelijk zorgtaak heeft de gemeente de archeologische waarden en verwachtingen inzichtelijk gemaakt door een gemeentelijke verwachtingenkaart op te stellen. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen op te nemen op de verbeelding en ze te beschermen middels regels.

De gemeente Veldhoven beschikt, als invulling van haar verantwoordelijkheid volgens deze wet, over een eigen archeologiebeleid. Dit beleid is vastgelegd in de 'Nota archeologische monumentenzorg Veldhoven'. Met dit beleid wil de gemeente het cultureel erfgoed van Veldhoven behouden door behoedzame ontwikkeling en beheer.

Hiervoor heeft de gemeente een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld waarop de archeologische waarden en verwachtingen van het gebied binnen de gemeentegrenzen is aangegeven door middel van categorieën. Hierdoor kunnen bij ruimtelijke ordeningsprocedures sneller beslissingen worden genomen en kan de archeologie in een vroeg stadium in het proces worden meegenomen.

Aan de op de beleidsadvieskaart aangegeven archeologische waarden en verwachtingen zijn per categorie beleidsregels gekoppeld. Deze beleidsregels geven aan wanneer welk archeologisch onderzoek verplicht is. Werkzaamheden die buiten de in de regels vermelde omvang en diepte vallen worden vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Wel geldt er in dat geval een meldingsplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0008.png" Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart, gemeente Veldhoven, met het plangebied aangeduid door middel van een groene ster

Beoordeling

Onderhavig plangebied is op de archeologische beleidsadvieskaart deels aangeduid als een gebied van categorie 4 en deels als een gebied van categorie 7. Categorie 4 betreft gebieden zonder een archeologische verwachting of archeologisch vrijgegeven. Hiervoor geldt geen onderzoeksplicht. Voor categorie 7 geldt een onderzoeksplicht bij een verstoringsdiepte van meer dan 40 cm en een verstoringsoppervlakte van meer dan 250 m². De nieuwbouw vindt slechts voor een klein gedeelte plaats in het gebied van categorie 7. Het oppervlak waarover een verstoring dieper dan 40 cm plaatsvindt blijft onder de 250 m², waardoor geen onderzoeksplicht geldt.

Daarnaast heeft ten behoeve van de ontwikkeling van de wijk als geheel in een eerder stadium reeds archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Aan de terreinen die daarbij nog niet of niet voldoende archeologisch zijn onderzocht is een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegekend. Voor deze gebieden geldt nog wel een onderzoeksplicht. Binnen het plangebied is deze dubbelbestemming echter niet aanwezig, zodat definitief gesteld kan worden dat nader onderzoek naar archeologische waarden ten behoeve van het planvoornemen niet noodzakelijk is. Uiteraard dient bij het uitvoeren van de werkzaamheden wel rekening te worden gehouden met eventuele toevalsvondsten.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor onderhavig plan. Wel geldt de algemene meldplicht indien bij graafwerkzaamheden archeologische relicten worden aangetroffen.

4.8 Flora en fauna

Toetsingskader

De natuurbescherming in Nederland valt uiteen in twee verschillende aspecten: gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebieden kunnen beschermd zijn doordat ze zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Vanaf begin oktober 2005 zijn hierin ook alle Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijn-gebieden opgenomen als Natura 2000-gebieden. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied moeten door Gedeputeerde Staten beoordeeld worden alvorens een vergunning voor de activiteit kan worden verleend. Dit geldt dus ook voor activiteiten die plaatsvinden buiten de beschermde gebieden. Van deze activiteiten moet worden bepaald of er sprake is van externe werking of cumulatie. Bij een vergunningsaanvraag is een zogenaamde passende beoordeling of een verstorings- of verslechteringstoets gewenst. Daarnaast kunnen gebieden zijn opgenomen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Ten aanzien van de bescherming van soorten worden een aantal zeldzame en/of kwetsbare plant- en diersoorten door de Flora- en faunawet beschermd. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de in het wild levende planten- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I).

Beoordeling

Met het oog op de gebiedsbescherming dient op de eerste plaats te worden gekeken naar de Natura 2000-gebieden 'Kempenland-West' en 'Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux'. Deze gebieden liggen beide op circa 3,5 kilometer afstand van het plangebied. Op de tweede plaats dienen de gebieden die tot EHS zijn aangewezen te worden beschouwd. Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen EHS-gebieden aanwezig.

Gelet op de soortenbescherming kan worden gesteld dat, aangezien enerzijds de momenteel aanwezige bomen en struiken in het plangebied behouden blijven en anderzijds het terrein braakliggend is en als zanddepot wordt gebruikt, het aannemelijk is dat met het planvoornemen geen waardevolle flora en fauna in het geding komt. Het uitvoeren van een quickscan flora en fauna ten behoeve van de planwijziging wordt om die reden niet noodzakelijk geacht.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van het aspect flora en fauna inzake de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.9 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Op 15 november 2007 is een nieuw wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. Eén van de elementen daarvan is dat projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' aan de concentraties, niet meer afzonderlijk getoetst hoeven te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. De 'regeling niet in betekenende mate bijdragen' kan in sommige situaties worden toegepast. Voor projecten die de hoeveelheid fijn stof en stikstofdioxide in de lucht met maximaal 3% verhogen hoeven geen aanvullende maatregelen getroffen te worden. Het project draagt dan niet in betekende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging. Deze Ministeriële regeling, verder aan te duiden als de Regeling NIBM, geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Het gaat om woningbouw- en kantoorprojecten en enkele soorten van inrichtingen (bijv. emplacementen, kassen en andere landbouwinrichtingen).

Beoordeling

In onderhavig geval is sprake van de bouw van een gebouw met in totaal 16 wooneenheden, in een in ontwikkeling zijnd woongebied. Op basis van het vigerende bestemmingsplan zijn maximaal 23 grondgebonden woningen toegestaan. De toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van deze planwijziging is gering. Een criterium om nadere eisen te stellen aan bouwplannen is dat bij 1.500 woningen en 1 ontsluitingsweg het jaarlijks percentage stofdeeltjes omhoog kan gaan. Aangenomen mag worden dat de geschetste uitbreiding een veel kleinschaliger ontwikkeling is. Uitgaande van het 3% criterium is derhalve binnen het plangebied geen sprake van een project dat in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

4.10 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG uit 2009. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin geen sprake is van een rustige woonwijk of bij afwijkende bedrijven. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen:

  • Het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied
    Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied, (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.
  • Het omgevingstype gemengd gebied
    Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Beoordeling

In de omgeving van het plangebied, dat gelegen is in een rustige woonwijk, komen geen bedrijven of inrichtingen voor waarvan de invloed tot in of nabij het plangebied reikt. De woonzorgfunctie die binnen het plangebied zelf mogelijk wordt gemaakt, levert omgekeerd ook geen hinder op voor gevoelige functies in de omgeving.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavig plan.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Toetsingskader

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. Ten aanzien van het aspect inrichtingen is geconstateerd dat in de omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen aanwezig zijn.

Conclusie

Het aspect Bevi-inrichtingen is geen belemmering voor de onderhavige wijziging.

4.11.2 Transport en buisleidingen

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015. Ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011.

Bij het Bevt horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage 2, 3 en 4 van het Bevt zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.

Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Het plangebied ligt op ruime afstand van een rijks-, vaar- of spoorweg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt (zoals opgenomen in bijlage 2, 3 en 4 van de circulaire). Tevens ligt het plangebied op ruime afstand van relevante buisleidingen. Gelet hierop zijn risicoberekeningen niet noodzakelijk en hoeven er geen beperkingen te worden gesteld aan het ruimtegebruik binnen het plangebied.

Conclusie

De aspecten transport en buisleidingen in relatie tot externe veiligheid vormen geen belemmering voor de onderhavige wijziging.

4.11.3 Luchthavens

Toetsingskader

Het vervoer van gevaarlijke stoffen door de lucht is geen aspect dat in het kader van externe veiligheid moet worden beschouwd. Wel kunnen op basis van vliegtuigbewegingen plaatsgebonden risicocontouren aanwezig zijn. Het gevaar is dat een vliegtuig of helikopter neerstort. Het meest waarschijnlijk is dat dit gebeurt op of vlakbij een start- of landingsbaan, binnen een gebied van ongeveer 300 meter breed en een kilometer ervoor en erna. Dit gebied wordt Zone-1 genoemd. Het is op de risicokaart als een rechthoekige strook te zien.

Met ingang van 1 november 2009 is de Wet luchtvaart en de Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML) in werking getreden. Op basis van deze regelgeving dient voor daarvoor bij AMvB aangewezen luchthavens (waaronder ook militaire luchthavens) een luchthavenbesluit te worden opgesteld, waarin een grenswaarde voor externe veiligheid kan worden opgenomen. Voor Eindhoven is op 26 september 2014 het Luchthavenbesluit vastgesteld. In het nieuwe Luchthavenbesluit zijn echter geen regels voor externe veiligheid opgenomen. Er geldt dus nog geen wettelijke norm op het gebied van externe veiligheid voor de luchthaven die relevant is voor onderhavig plan. Hierdoor is het interimbeleid van toepassing. Voor Eindhoven Airport is nog geen normering opgesteld die tot uitgangspunt kan dienen voor externe veiligheid. Met een brief van 11 december 2006 heeft de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant verzocht interimbeleid externe veiligheid te voeren voor de luchthaven Eindhoven. Dit planologisch interimbeleid heeft als doel dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die niet verenigbaar zijn met het streven naar een vanuit veiligheid duurzame ruimtelijke inpassing van de luchthaven in zijn (gebouwde) omgeving, worden voorkomen.

Ten aanzien van het plaatsgebonden risico zal de normstelling voor militaire luchthavens naar verwachting in grote lijnen overeenkomen met de normstelling voor de regionale burgerluchthavens. Dit betekent dat binnen de 10-6 plaatsgebonden risicocontour een bouwverbod gaat gelden voor kwetsbare objecten. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt dan een 'nee, tenzij' beleid.

Er geldt vooralsnog geen normering voor het groepsrisico. Momenteel is nog niet duidelijk of het Rijk rondom andere luchthavens dan Schiphol ook het GR als norm / toetsingskader wil hanteren.

Beoordeling

Onderhavig plangebied is niet gelegen in Zone-1 van de Vliegbasis Eindhoven of binnen de PR 10-6-contour van Eindhoven Airport. Nader onderzoek naar externe veiligheid dan wel een verantwoording van het groepsrisico in relatie tot luchthavens kan dan ook achterwege blijven. Een bouwverbod voor (beperkt) kwetsbare objecten is niet van toepassing.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid luchthavens vormt geen belemmering voor de onderhavige wijziging.

4.12 Watertoets

Toetsingskader

De laatste jaren dient in ruimtelijke plannen steeds meer aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen wordt landelijk ondersteund. In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, provincies, Waterschappen en gemeenten (d.d. 14 februari 2001) is overeengekomen dat vanaf de ondertekening van deze overeenkomst op alle voor de waterhuishouding relevante nieuwe ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd dient te worden. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6 lid 1, sub b Bro.

Beoordeling

Door Econsultancy is de watertoets doorlopen ten behoeve van het onderhavige planvoornemen. Daarbij is de geohydrologische situatie van het plangebied in kaart gebracht, zijn de wettelijke beleidskaders toegelicht en zijn de effecten van het planvoornemen op de waterhuishoudkundige situatie onderzocht. De volledige watertoets (projectnummer 15124486, 6 juli 2016) is als Bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen.

Samengevat wordt in de watertoets geconcludeerd dat water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen in het plan en dat hemelwater op een duurzame wijze wordt verwerkt. De ontwikkeling zal daarmee hydrologisch neutraal zijn. In de toekomstige bergings- c.q. infiltratievoorziening dient in ieder geval 75 m³ (extra) water geborgen te kunnen worden. Op basis van de huidige planvorming is binnen het vigerende bestemmingsplan genoeg ruimte beschikbaar om de extra hoeveelheid hemelwater te bergen.

Ter onderbouwing van de bovenstaande aanname wordt onderstaand tevens de wateropgave voor het gehele initiatief van het zorgcluster beschouwd, alsmede de verhouding van de plannen tot het totale waterhuishoudingsplan Oerle 2009 voor de Zilverackers.

In de onderstaande afbeelding zijn de locaties van de retentievoorzieningen aangegeven, deze zijn verdeeld in een noordelijke en centrale voorziening. Deze zijn niet met elkaar verbonden in verband met het hoogteverschil in het totale plangebied.

De locatie van het zorgcluster is weergegeven in de uitzet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0009.png"

Voor het plangebied Oerle Zuid is het waterhuishoudkundige plan “Oerle-Zuid, herziening juli 2009“ opgesteld. In dit waterhuishoudkundige plan is het verhard oppervlak van het initiatief zorgcluster Oerle niet opgenomen.

Het verhard oppervlak van het totale initiatief zorgcluster Oerle bedraagt ca. 6.000 m².

In het waterhuishoudkundige plan staan de volgende uitgangspunten :

  • Inhoud infiltratievoorziening 40 mm, overeenkomend met T=10.
  • Waking minimaal 0,2 m;
  • Voor de dimensionering van de voorzieningen bij T=10 (40 mm) is in het plan gekozen voor een maximale waterschijf van 0,50 m.
  • Er is in het plan ook een doorkijk gegeven bij extreme neerslaggebeurtenissen T=100 waarbij de voorzieningen 60 mm moet kunnen bergen i.p.v. van 40 mm.

Bovenstaande uitgangspunten zijn toegepast op de huidig aangelegde voorzieningen waarbij er 1.21 ha verhardoppervlak is aangesloten op de noordelijke voorzieningen en 5.68 ha op de centrale voorziening. Het effect van de toename van het verharde oppervlak op de centrale voorziening is uitgewerkt in onderstaande tabel. In de berekening is gerekend met het uitgangspunt een waking van 0,20 m. De m³ zijn bepaald aan de hand van een gemiddeld dwarsprofiel per afzonderlijke voorziening. De noordelijke voorziening heeft twee afzonderlijke voorzieningen en de centrale voorziening zes.

De gekozen waterschijf betekent voor het noordelijk deel een berging van 500 m³ en voor het centrale deel 2.310 m³. Door toename van het verhard oppervlak van het Zorgcluster zal de gekozen maximale waterschijf in de centrale voorziening iets hoger zijn, circa 0,55 m.

Voorziening   Aangesloten verhard oppervlak op retentie   Berging benodigd bij 40 mm   Berging benodigd bij 60 mm   Berging in voorziening bij een waking van 0.20 m  
Noord   12.100 m²      484 m³      726 m³   1.030 m³  
Centraal   56.800 m²   2.272 m³   3.408 m³   4.700 m³  
Centraal incl. Zorgcluster   62.800 m²   2.512 m³   3.768 m³   4.700 m³  

Conclusie

Het extra oppervlak van het Zorgcluster Oerle kan geborgd worden in de centrale voorziening.Er is 4.700 m³ beschikbaar bij 0.20 waking voor een benodigde berging van 2.512 m³ bij 40 mm en van 3.768 m³ bij 60 mm.

4.13 Duurzaamheid

Toetsingskader

Bij duurzame ontwikkeling wordt gestreefd wordt naar het tot stand brengen van een duurzame samenleving. Dit gebeurt door in alle stadia van een planproces kansen en mogelijkheden te benutten voor het realiseren van een hoge ruimtelijke kwaliteit in combinatie met een zo laag mogelijke milieubelasting, en deze in de tijd weten te handhaven, zodat ook toekomstige generaties daarin delen.

Per 1 januari 2013 dient in dat verband voor nieuwbouwwoningen een EPG berekening (energieprestatie) én een MPG (milieuprestatie) berekening te worden overgelegd (indieningsvereiste) bij de aanvraag omgevingsvergunning. Voor een nieuwbouwwoning adviseert de gemeente Veldhoven om het gebruiksvriendelijke GPR-gebouw instrument toe te (laten) passen vanaf de ontwerpfase. De vereiste milieuprestatieberekening is opgenomen in de GPR-gebouw software onder het thema milieu. Met de GPR-gebouw software wordt de duurzaamheid van een nieuwbouwwoning uitgerekend als rapportcijfers voor de thema’s energie, milieu (materialen), gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Voor het thema energie is de (separaat) berekende EPG-waarde maatgevend en voor het thema milieu de MPG-waarde. Het invullen van de maatregelen voor de andere duurzaamheidsthema’s van GPR-gebouw is relatief eenvoudig en kost minder tijd. Door in het (voor)ontwerp al met de extra maatregelen rekening te houden wordt eerder voldaan aan de gemeentelijke duurzaam bouwen ambities. Indien niet aan de gemeentelijke duurzaam bouwen ambities kan worden voldaan is het mogelijk om in het plan nog ‘natuurvriendelijke’ maatregelen op te nemen. Bij de beoordeling zal hiermee vervolgens rekening worden gehouden.

Beoordeling

Onderstaand zijn de randvoorwaarden opgesomd met betrekking tot de toetsing aan de gemeentelijke duurzaam bouwen ambities:

  • 1. Voor het casco van de (afzonderlijke) woning dient voor de gevels een Rc-waarde van ten minste 4,5 m2.K/W , het dak een Rc-waarde van ten minste 6.0 m2.K/W en de begane grond vloer een Rc-waarde van ten minste 3,5 m2.K/W te worden toegepast en voor de U-waarde voor raam/deur (glas+ kozijn) van ten minste 1.65 W/m2.K. 7.2
  • 2. De onder 1. genoemde uitgangspunten voor een duurzaam casco dienen te zijn opgenomen in een indicatieve EPG-berekening (energieprestatie), die bij het voorlopig ontwerp (VO), definitief ontwerp (DO) voor de maatgevende woningen van het plan wordt overgelegd. De maatgevende woningen worden in overleg met de gemeente bepaald.
  • 3. Bij toepassing van houtmaterialen dient uitsluitend gebruik gemaakt te worden van FSC-hout.
  • 4. De individuele woningen dienen te voldoen aan een GPR-gebouw score van gemiddeld 7.5, waarbij de score voor het onderdeel Energie niet lager mag zijn dan 7.0.
  • 5. De GPR-gebouw score dient berekend te worden met de software 'GPR-gebouw' (versie 4.2 of opvolger), welke software gratis aan de Marktpartij ter beschikking wordt gesteld door de gemeente.
  • 6. Zowel bij het voorlopig- als het definitief ontwerp van het bouwplan, dient voor de maatgevende woningen een GPR-gebouw berekening te worden overgelegd. De maatgevende woningen zijn dezelfde woningen als genoemd onder 2.
  • 7. Bij de aanvraag omgevingsvergunning wordt, zonodig een geactualiseerde, GPR-gebouw berekening gevoegd van de maatgevende woning(en).

In een realisatieovereenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer zijn afspraken gemaakt over de genoemde randvoorwaarden. Hiermee wordt gegarandeerd dat bij de realisatie van een bouwplan op basis van het onderhavige wijzigingsplan aan de duurzaamheidsdoelstellingen wordt voldaan.

Conclusie

Het aspect duurzaamheid is voldoende gewaarborgd in het onderhavige planvoornemen.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bespreekt de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het wijzigingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling heeft het uitgangspunt centraal gestaan dat er een regeling geboden wordt die de gewenste ontwikkeling van het plangebied mogelijk maakt.

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (met legenda) en planregels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en planregels. In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van de planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.

5.2 Systematiek van de planregels

SVBP 2012

Per 1 juli 2013 is het voor bestemmingsplannen en inpassingsplannen die na voornoemde datum als ontwerp ter visie worden gelegd, verplicht om de SVBP 2012 (standaard vergelijkbare bestemmingsplannen 2012) toe te passen. Ook onderhavig wijzigingsplan is derhalve conform deze standaard opgezet, ongeacht het feit dat het moederplan een bestemmingsplan betreft dat conform de SVBP 2008 is opgezet.

Opbouw regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. De opzet en inhoud van de regels sluit zoveel mogelijk aan bij die van het vigerende bestemmingsplan “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers”, dat het moederplan van het onderhavige wijzigingsplan is. Hieronder wordt de systematiek, opbouw en indeling van de regels kort toegelicht.

5.3 Inleidende regels

In de begripsbepalingen worden omschrijvingen gegeven van de in het wijzigingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsbepalingen zijn opgenomen die gebruikt worden in de planregels en die tot verwarring of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.4 Bestemmingsregels

De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen hebben verleend. Een omgevingsvergunning wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de planregels van het wijzigingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.

De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • afwijking van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijking van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.

5.5 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat wanneer volgens een bestemmingsplan of wijzigingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels

In deze bepaling is geregeld dat ondergeschikte bouwdelen het bouwvlak mogen overschrijden.

Algemene gebruiksregels

Bij diverse bestemmingen is uitdrukkelijk aangegeven wat in ieder geval als strijdig met de bestemming wordt geacht. In deze bepaling is in het algemeen aangegeven dat gebruik van gronden en/of opstallen voor een seksinrichting of escortbedrijf als strijdig gebruik wordt aangemerkt.

Algemene aanduidingsregels

luchtvaartverkeerszone - IHCS

Ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerszone - IHCS' is het Inner Horizontal Conical Surface (IHCS) geregeld. Het gaat om de waarborging van een obstakelvrij (start- en landing)vlak ter waarborging van de vliegverkeersveiligheid (maximaal toegestane hoogte 42 meter boven NAP). In de bouwregels is de maximale bouwhoogte derhalve vastgelegd op 42 meter. Tevens is voorzien in een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.

luchtvaartverkeerszone - ILS

Ter plaatse van de aanduiding 'luchtvaartverkeerszone - ILS' is het Instrument Landing System (ILS) geregeld. Het gaat om de bescherming van het ILS systeem van Eindhoven Airport. De regeling stelt beperkingen aan de situering en hoogte van bouwwerken. Via afwijking kan daarvan worden afgeweken.

Algemene afwijkingsregels

Hierin is een afwijkingsregel opgenomen die geldt voor alle bestemmingen binnen het wijzigingsplan. Deze biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om, onder voorwaarden, maximaal 10 % van een aantal in het plan opgenomen maten af te wijken door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning.

Algemene wijzigingsregels

Onder het kopje algemene wijzigingsregels wordt het College van burgemeester en wethouders via de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid geboden om de bestemmingsgrenzen met maximaal 5 meter te kunnen verschuiven.

Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht

In deze bepaling wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht. De regeling sluit aan bij het Besluit ruimtelijke ordening.

Slotregel

Als laatste is de slotregel opgenomen. Deze bepaling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsbepaling.

5.6 Beschrijving van de geldende bestemming

Maatschappelijk

Het plangebied behoudt de bestemming 'Maatschappelijk', zoals deze reeds in het vigerende bestemmingsplan is geregeld. In tegenstelling tot het vigerende bestemmingsplan maakt het onderhavige wijzigingsplan het echter mogelijk om binnen het plangebied gestapelde woningen te bouwen. Tevens worden meer wooneenheden (maximaal 50) toegestaan dan op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk is. Voor het overige zijn de regels uit het vigerende bestemmingsplan “Oerle-Zuid, eerste fase Zilverackers” integraal overgenomen.

De toegestane maatvoeringen worden geregeld op de verbeelding. De gebouwen zijn in beginsel uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Bij woningen zijn onder voorwaarden aan huis verbonden beroepen/bedrijven toegelaten. Voorts mogen binnen deze bestemming kleine nutsvoorzieningen worden gebouwd.

Via het toepassen van afwijking door het College van burgemeester en wethouders kan/kunnen onder voorwaarden:

  • grotere gebouwen van openbaar nut worden opgericht;
  • hogere antenne-installaties worden toegestaan;
  • een afwijkende maatvoering voor overige bouwwerken, geen gebouwen worden toegestaan;
  • een vergroting van de vloeroppervlakte voor aan huis verbonden beroepen/bedrijven toestaan;
  • aan huis verbonden bedrijven toestaan die niet in de bij het plan gevoegde Staat van inrichtingen staan alsmede kinderopvangbedrijven.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

In deze paragraaf wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan Oerle-Zuid in zijn geheel.

De gemeente Veldhoven is eigenaar van alle gronden in het gebied. Het plan is op basis van de gemeentelijke grondexploitatie onderzocht. In de gemeentelijke grondexploitatie zijn zowel de kosten als de opbrengsten opgenomen. Uitgangspunt bij de grondexploitatie is dat de gemeente alle bouwgrond uitgeeft.

De geraamde opbrengst van de uitgifte van bouwgrond is aannemelijk. Uit vastgesteld provinciaal en regionaal (SRE) onderzoek naar de behoefte van woningen is gebleken dat die behoefte er is binnen de gemeente Veldhoven. Daarnaast zijn er, vanwege het ruimtegebrek van Eindhoven, regionaal afspraken gemaakt dat de randgemeenten binnen hun gemeentegrenzen woningen voor Eindhoven zullen realiseren. De behoefte aan nieuwe (zorg)woningen en daarmee de noodzaak tot het uitvoer geven aan de in het vigerende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid is daarmee aangetoond. Het plan kent op basis van bouwgronduitgifte door de gemeente een positief saldo en is daarom economisch uitvoerbaar.

Gezien het stadium waarin de planontwikkeling zich momenteel bevindt, kan gesteld worden dat de exploitatieopzet realistisch is.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van voorliggend ontwerp wijzigingsplan zal de voorgeschreven procedure van de Wet ruimtelijke ordening worden doorlopen.

Inspraak

Inspraak vindt in het kader van dit wijzigingsplan niet plaats. Een ieder wordt in het kader van de vaststellingsprocedure in de gelegenheid gesteld op het ontwerp wijzigingsplan te reageren.

Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een wijzigingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Omdat dit wijzigingsplan enkel toeziet op het uitvoering geven aan een in het vigerende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid en hiermee geen belangen van het ministerie van Defensie worden geraakt, is het plan niet in het kader van het vooroverleg toegezonden naar deze instantie. Het overleg over de totale ontwikkeling, waaronder het zorgcluster, heeft immers al bij het moederplan plaatsgevonden en is toen door het ministerie akkoord bevonden.

Ten behoeve van het vooroverleg met de provincie is een inventarisatieformulier ingevuld. Op basis daarvan is d.d. 30 maart 2016 geoordeeld dat het bestemmingsplan geen aanleiding voor de provincie geeft om opmerkingen te maken dat het wettelijk vooroverleg dan ook als afgerond kan worden beschouwd. Daarnaast is het plan ook toegezonden naar het Waterschap de Dommel. Zij hadden de volgende opmerkingen over het plan:

Verzoek om binnen artikel 3 'Maatschappelijk' de functie water en waterhuishoudkundige voorzieningen op te nemen. Bij de algemene afwijkregels (artikel 7.1) is het realiseren van waterhuishoudkundige voorzieningen mogelijk gemaakt. Hiervoor is dan wel een omgevingsvergunning nodig. Ik wil je vragen het begrip 'Water en waterhuishoudkundige voorzieningen' binnen de bestemming 'Maatschappelijk' op te nemen, want dan is de constructie via de afwijkregels niet noodzakelijk.

In artikel 3.1 is opgenomen dat de bestemming 'maatschappelijk' ook bestemd is voor 'water en waterhuishoudkundige voorzieningen'. Gelet hierop is de afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het realiseren van waterhuishoudkundige voorzieningen geschrapt.

In de waterparagraaf wordt gesteld dat het aspect water geen belemmering vormt voor het planvoornemen. De vraag is echter wat de wateropgave voor het gehele initiatief is (hoeveel verhard oppervlak wordt in totaal gerealiseerd?) en of hiermee rekening is gehouden bij het ontwerp van de centrale waterberging van Oerle-Zuid. De planlocatie maakte destijds geen onderdeel uit van het bestemmingsplan Zilverackers, het is dus de vraag of het plan wel in het totale waterhuishoudingsplan Oerle 2009 is opgenomen. De vraag is of het gewenst is om het regenwater vanuit het zorgcluster aan te sluiten op de centrale voorziening en te bezien wat de eventuele consequenties hiervan zijn.

In onderstaande afbeelding zijn de locaties van de retentie voorzieningen aangegeven, deze zijn verdeeld in een noordelijke en centrale voorziening. Deze zijn niet met elkaar verbonden in verband met het hoogteverschil in het totale plangebied.

De locatie van het zorgcluster is weergegeven in de uitzet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0861.BP00073-0401_0010.png"

Voor het plangebied Oerle Zuid is het waterhuishoudkundige plan “Oerle-Zuid, herziening juli 2009“ opgesteld. In dit waterhuishoudkundige plan is het verhard oppervlak van het initiatief zorgcluster Oerle niet opgenomen.

Het verhard oppervlak van het totale initiatief zorgcluster Oerle bedraagt ca. 6.000 m².

In het waterhuishoudkundige plan staan de volgende uitgangspunten :

  • Inhoud infiltratievoorziening 40 mm, overeenkomend met T=10.
  • Waking minimaal 0,2 m;
  • Voor de dimensionering van de voorzieningen bij T=10 (40 mm) is in het plan gekozen voor een maximale waterschijf van 0,50 m.
  • Er is in het plan ook een doorkijk gegeven bij extreme neerslaggebeurtenissen T=100 waarbij de voorzieningen 60 mm moet kunnen bergen i.p.v. van 40 mm.

Bovenstaande uitgangspunten zijn toegepast op de huidig aangelegde voorzieningen waarbij er 1.21 ha verhard oppervlak is aangesloten op de noordelijke voorzieningen en 5.68 ha op de centrale voorziening. Het effect van de toename van het verharde oppervlak op de centrale voorziening is uitgewerkt in onderstaande tabel. In de berekening is gerekend met het uitgangspunt een waking van 0,20 m. De m³ zijn bepaald aan de hand van een gemiddeld dwarsprofiel per afzonderlijke voorziening. De noordelijke voorziening heeft twee afzonderlijke voorzieningen en de centrale voorziening zes.

De gekozen waterschijf betekent voor het noordelijk deel een berging van 500 m³ en voor het centrale deel 2.310 m³ . Door toename van het verhard oppervlak van het Zorgcluster zal de gekozen maximale waterschijf in de centrale voorziening iets hoger zijn, circa 0,55 m.

Voorziening   Aangesloten verhard oppervlak  op retentie   Berging benodigd bij 40 mm   Berging benodigd bij 60 mm   Berging in voorziening bij een waking van 0.20 m  
Noord   12.100 m²      484 m³      726 m³   1.030 m³  
Centraal   56.800 m²   2.272 m³   3.408 m³   4.700 m³  
Centraal incl. Zorgcluster   62.800 m²   2.512 m³   3.768 m³   4.700 m³  

Conclusie:

Het extra oppervlak van het Zorgcluster Oerle kan geborgd worden in de centrale voorziening. Er is 4700 m³ beschikbaar bij 0.20 waking voor een benodigde berging van 2512 m³ bij 40 mm en van 3.768 m³ bij 60mm.

Het voornoemde zal in de watertoets van de toelichting van het bestemmingsplan worden opgenomen.

Zienswijzen

Conform het gestelde in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient het wijzigingsplan gedurende een periode van zes weken voor een ieder ter visie te worden gelegd. Deze tervisielegging heeft plaatsgevonden van 13 mei 2016 tot en met 23 juni 2016. Tijdens de termijn van terinzagelegging zijn geen zienswijzen ingediend.